| |
Drie werken van Reimond Stijns.
(Vervolg en slot).
Arm Vlaanderen wijst op een heelen keer in Stijns zijne kunstopvatting; hij betracht meer, de waarheid te benaderen, en laat min luide het gevoel spreken. Hij legt in zijn volgende werken de kracht van intens, geweldig leven en dat leven beeldt hij uit in al wat het biedt aan lage en gemeene gevoelens, zonder dat hij zijn lezers brengt tot zulke beestige werkelijkheid, dat ze den mensch vernedert in eigen oog. In Ruwe Liefde en in In de Ton staat Stijns zijn kunst heel dicht bij die van Zola. Zola is de apostel van de waarheid; het is hem vooral te doen, om de feiten in volle naaktheid voor te stellen, die, als zoovele georderdende bewijsstukken, luider spreken tot den geest dan tot het hart van den lezer: Zola vraagt enkel naar absolute waarheid, eender waar en hoe hij die kan vinden, ze opzoekend tot in den poel van het liederlijke en het smerig-onzedige. Hij erkent geen onderscheid tusschen Schoon en Leelijk en beeldt de opgespoorde waarheid uit in beelden zoo natuurgetrouw, dat zijn tafereelen
| |
| |
vrijwel gelijken aan fotografische cliché's. Aan dit euvel heeft Stijns niet geofferd. Hij zoekt harmonie in de feiten, daar waar Zola niets anders beoogt dan de documentatie alleen en niet terugschrikt voor wat ze medebrengt aan walgwekkende en menschkrenkende bijzonderheden. Stijns heeft wel het streven van den Franschen Meester nagevolgd, doch niet zijne hulpmiddelen, doordien zij den schrijver, van zijn hoogte als scheppend wezen, doen afdalen van kunstenaar tot eenvoudig koppijist. Den vreemden invloed, echter, weet Stijns met vlaamsche kleurenrijkheid te bewerken in de diepe gevoelskamers zijns harten tot uitdrukken van eigen schoonheid. Zoo lossen zich bij Stijns alle de feiten, met de eraan verbonden indrukken, op in harmonische zielereinheid; zoowel het hoogste als het laagste maakt hij dienstig tot bevordering van het Rijk van het Schoone en het Goede.
In de Ton is de psychologische studie van iemand, die zich bewegend in de onwerkelijke wereld zijner phantaziën, machteloos staat tegenover het werkdadige leven en erdoor wordt verplet.
Door In de Ton heeft Stijns het mensch-beest aangedurfd in zijn onzalige drankpassie. Hij drukt er met stouten en zekeren vinger op de kankerende wonde, die ons volk doorvreet en het bederft in zijn levenssappen. In de Ton is een krachtig pleidooi tegen het drankmisbruik, waarin de schrijver, zonder dat hij er eigenlijk voor vooruitkomt, opvoedend wil werken door 't slechte te toonen, dat doet afschrikken, en daartoe eenvoudig weg het leven laat spreken, maar zoo almachtig luid, dat we ons in onze menschwaardigheid gekrenkt voelen door de uitspattingen van het verdierlijkt bestaan van den 't menschenlijf onwaarden drankzuchtige.
Nu we de opvatting kennen van het werk, zal het niet ongepast zijn, er nader mede kennis te maken.
Willem Ghysels, een jong letterkundige, de held van het verhaal, in zijn dichterlijke phantazie, meent, in zijne ontbonden verbeelding, in Dina Corbeel, eene kroegdeerne, het beeld zijner droomen, zijne zusterziel te vinden. Zij trouwen. Helaas! Noch Willem, noch Dina begrijpen elkander. Er gaapt een afgrond tusschen hen. De vermeende zusterziel blijft Willem vreemd: geestelijke gemeenschap vindt hij bij Dina niet: Willem van zijnen kant, doet zich voor in het oog zijner vrouw als een beuzelach- | |
| |
tig flauw, onbenullig wezen. Indien de alledaagschheid van zijne vrouw, Willem alle zijne illusiën ontneemt, voelt Dina zich teleurgesteld in hare verwachtingen naar stoffelijk welzijn. De eene heeft zich in de andere bedrogen. Bovendien, Dina drinkt. Bij Willem groeit langzaam de overtuiging aan, dat hun beider levens niet bij elkaar behooren, dat Dina de struikelsteen is op zijn levensweg. Terwijl de hersenschim, een groot letterkundige te worden, heel het zelfbegoochelend bestaan van Willem vervult, verwoest drank en ontucht Dina's leven. Het droombeeld van gene, de ondeugden van deze zijn de ongeziene vijanden van hun zedelijk en stoffelijk verval. Te laat gaan Willem's oogen open voor de werkelijkheid, en blikt hij 't leven in onder breeder, menschelijker horizont; hij kan niet meer reageeren. De moedeloosheid heeft hem hart en geest bevangen, bij het ineenstorten van de lang gekoesterde droombeelden van letterkundigen roem en van huiselijk geluk. De verkregen zekerheid der ontrouw zijner Dina ontneemt hem de laatste begoocheling. Teleurgesteld ten alle kante, zedelijk geknakt en gebroken kan hij niet verder den levensstroom op en pleegt zelfmoord!
Stijns heeft ten voeten uit voor ons gesteld zijn held Willem met al de zegenrijkheid der eerste liefdeindrukken op zijn licht ontvankelijk dichtergemoed, en, later, alswanneer Dina niet meer is de levenszon, waaraan hij zijn eigen gloed komt sterken, heeft de schrijver met diepe menschenkennis den zielelast uitgepeuterd van Willem, die even sterk verlangt, de onwaardigheid zijner vrouw te kennen als hij beducht is die te vernemen. Benevens dien geestesangst, heeft hij de zielsmiserie uitgepluisd van den man, die al den tijd buiten het leven heeft gestaan, en bij gebrek aan de noodige geesteskracht, om zich schrap te zetten tegen het noodlot, dat hem dwingt, in het leven anders te zien dan den bedrieglijken schijn zijner verbeelding, al dieper en dieper verzinkt in den wereldstroom, levend schuw in zijn gepeinzen van niet vervulde liefdedroomen en onbevredigd verlangen naar kunstroem.
Met evenveel kracht doet hij het beeld van Dina voor ons oog oprijzen, getypeerd in al de schadelijke en schandelijke gevolgen van de drankdrift, welke ze door overerving in haar lijf voelt. Stijns heeft met de zekerheid van een ontleedkundige het
| |
| |
zielsvermogen onderzocht van die meid, met hulp van omgeving en bij-omstandigheden opgegroeid tot eene vrouw vol verdorvenheid, bij wie het begrip van zedelijkheid dermate is vervalscht, dat ze in gemoede meent, een toonbeeld te zijn van harte-eenvoud en zielereinheid.
En later, alswanneer Dina getrouwd is, is Stijns alverder doorgedrongen in de geesteswereld van dat prozamensch, naijverig op den echtgenoot, met wien ze in zielegemeenschap niet kan leven, en op wie ze om zijn min grondigen levenszin vol medelijden nederziet. Heel de gemoedstoestand van Dina brengt Stijns tot zijn recht: hare onrust, haar wrevel en hare minachting, aangegroeid in een toenemend gevoel van onvoldaanheid tot onverschilligheid, die stilaan overgaat in weerzin, om zich verder te ontwikkelen tot een onverwinbaren afkeer voor den man, wiens levensopvatting zoo hemelsbreed verschilt met hare gemeene verzuchtingen.
Rond de twee hoofdtypen, zijn verschillende nevenfiguren gegroepeerd, die ieder op zich zelf sterke typeeringen zijn van toegepaste karakterstudie. Zoo, o.m. Ghijsels, Willem zijn vader, een man vol gestrenge principes, toonbeeld van stipte eerlijkheid en nauwgezet plichtsbesef maar arm menschenkenner, die meent dat de heele wereld zoo vertrouwbaar is als hij zelf; zoo, Bolster de klerk, een sluwe, berekende vent, die vol slinksche streken zit, zich wil naar omhoog werken door lagen en listen en het ware van zijn inzichten verbergt onder een masker van onverschilligheid, zoodat elkendeen zich misgrijpt in zijn oogmerken.
Hier weer hebben we te doen met 's schrijvers gewone werkwijze: contrasten scheppen. En, inderdaad, tegenstellingen zijn het allemaal, diep en scherp getroffen, zoowel het karakter van Willem, den naïeven grootman, en datgene van Dina, zijn prozaïsche vrouw, als dit van den doorbraven Ghijsels en den doortrapten, huichelenden Bolster.
En om onzen geest, eenigszins, af te leiden van die kantige karakters, voert de schrijver ten tooneele op twee personages, wier verdienste is, er geene te hebben: Rose, de boerenmeid, en Jaak, de boerenknecht, typen van eenvoudige zielen, vol landelijke deugden en, uiteraard, bekwaam tot simpele, desniettemin, treffende daden.
| |
| |
In In de Ton spreekt het leven u tegen in elke personage. Het zijn geene poppen, maar wezens van vleesch en bloed. Hun doen en denken komt overeen met hun aanleg en geaardheid, als uitvloeisel van hun zedelijk en verstandelijk ik; er zit beweging en gang in hen: het zijn individualiteiten.
In In de Ton vinden we broederlijk vereenigd de idylle, de droomerige romantiek en het ruwe realisme, en in dit drievoudig samenstel gevoelt de lezer, als hij Hard Labeur daarnevens legt, heel Stijns zijn bewonderenswaardigen uitgroei van den laatsten tijd.
Realist in onderwerp-keuze en psycholoog in aanleg, blijft hij fantast in verbeelding en visionnair in uitwerking, en deze eigenaardige samengesteldheid van gevoeligheid en bloote waarneming, gevoegd bij zijn gave van artistiek zien en dichterlijk beelden, geeft iets grilligs aan de dramatiseering zijner figuren en aan zijn verhaaltrant een wonderlijke klank- en kleurenrijkheid.
Ik weet niet, wat het meest bij Stijns te prijzen valt, zijne objectiviteit, die al het geziene onderwerpt aan 't oog der strengste waarneming, dan wel zijne subjectiviteit als uitvloeisel zijner lyrische natuur. Want Stijns is een lyrieker. Innerlijkheid en uiterlijkheid, hoe zacht of hoe geweldig ook, zingen in zijn ziel een schoonheidshymne, en eerst dan, als de schoonheidsontroering zijn geest heeft bevangen, rijzen de indrukken binnen- en buitenwaartsche op tot beelden van echt gebeuren.
Alzoo doet zich voor, dat hij niet streng subjectief kan blijven, en zich laat medeslepen door zijn picturale virtuositeit in te lange beschrijvingen, terwijl, daarentegen, zijn lyrisme hem aanzet tot dichterlijke uitboezemingen die, alle, geen noodwendige factoren vormen in het verhaal en volkomen vreemd blijven aan de ziening zijner personages. Het is niet als bij voorbeeld Willem, die zijn eigene bezieling doet overgaan op alles, wat hem omringt, waar het veld, de bloemen, de vogelen, en wat al meer, met hem als zoovele handelende personen vormen, en waar elke uitweiding hoofdzakelijk haar reden van bestaan vindt.
Om hooger uiteengezette redenen dan ook zondigt ‘In de
| |
| |
Ton’ door langdradigheid. Evenals in ‘Arm Vlaanderen’ moet ik wijzen op zekere terugkeerende toestanden. Hier geldt het vooral de zoovele malen dat Stijns ons met Willem ‘In de Ton’ binnenleidt, in dat midden, waar niets verandert, waarin we telkenmale eender personages aantreffen, altijd in eenzelfde doening bezig, als gefigeerd in dezelfde gebaren. Bij Baas Corbeel vind ik daarvan het strafste voorbeeld. Tien, neen, twintig maal en meer nog vinden we hem weer met zijn geliefkoosde spreuk in den mond - ijzer en staal - het glas ter hand in Bachus' eeredienst: als we nu ettelijke keeren den man gezien hebben in zoo 'n onveranderd postuur, dan biedt zijn optreden in dezelfde voorwaarden vast geen belang meer aan.
't Is hetgene de schrijver heeft uit het oog verloren Corbeel wordt onuitstaanbaar. De lezer, wiens geduld Stijns zoo zwaar op de proef stelt, is gerechtigd uit te roepen: Hoe Corbeel nog eens! Hij... altijd!
In de laatste honderd bladzijden komen zulke terugkeerende toestanden niet meer voor. Onder oogpunt van compositie eenheid, van objectief en subjectief vermogen van den schrijver, zijn ze verreweg de beste uit het boek. Hier wijst elk detail, in samenstelverhouding van het menschen-voorvallen en Willem en Dina's gemoedstoestand, op de verwijdering, die tusschen hen met iederen dag aangroeit, geboren uit ontstemming, uit teleurstelling, uit verbittering voor het ontoereikende van de levensvisie de een bij den andere.
Evenwel, op het laatst is de stemmingsvolheid, waardoor dit honderdtal bladzijden uitblinkt, eenigzins verstoord. Op bl. 286 verklaart Willem aan notaris Cap ‘de ziel heb ik niet gevonden en zelfs in den vorm ben ik verblind geweest... Ik was onwetend, dom, in niets heb ik door vergelijking gehandeld... Voor alles te laat...’ Dit is de keer! Die harde bekentenis is eene zware schuldbelijdenis tevens, en, de lezer gevoelt er in met al het grievend leed van diep zelfverwijt, al de grondelooze wanhoop van den mensch toeschouwer en slachtoffer meteen van toestanden, die hij niet bij machte is te keeren of te beheerschen. Van hier voort moest alles, bij Willem, dezelfde stemming ademen, alles bij hem moest uitschreien de foltering van zijn gemoed in opstand met zich zelf, in strijd met de
| |
| |
gebeurtenissen en... machteloos. Nu, die stemming is niet volgehouden, allerminst niet in de laatste bladzijden, waar de lezer den levensmoeden Willem, op het punt zijn eigen leed te doen, weervindt gelijk hij hem heeft leeren kennen in de eerste hoofdstukken: week, droomerig, sentimenteel. Zoo lezen wij op bl. 325: ‘Hij was nu beneden, stond aarzelend op het achterhof,’ weifelde lang en sprak dan half luide - Neen Pauweitje, zoo ‘kan ik van uwe moeder niet scheiden -’. Die woorden klinken valsch in Willem zijn mond. Waar blijft Stijns met de benauwende zielsmiserie van den man gepletterd onder 's levens last! Kan Willem nog zoo spreken na al wat voorviel? Neen, de gedenkenis aan dit afgestorven kind, dat het zijne niet was, moest, in dien oogenblik, den bedrogen echtgenoot, ten opzichte zijner vrouw, heel andere gedachten ingegeven hebben, terwijl zij hem dubbel moest doen lijden hebben bij alles wat ze hem herinnert aan blijde verwachtingen en bittere teleurstellingen; die gedenkenis ook moest hem getroffen hebben als eene laatste uitdaging van het noodlot en een tergende spotternij met zijn ongeluk. Daarom ook kan ik nog minder instemmen met hetgene volgt op het hooger aangehaalde: ‘Hij boog zich tot haar voorover en fluisterde: “Dina, ik ga weg... Ik zal u nooit meer lastig vallen... Vaar eeuwig wel... Dina, hebt ge me niets te zeggen? Ze keek dwaas op, begreep niet. Hij hernam:” Doe later uw best Dina... En spreek geen kwaad van mij... Ik heb u alles vergeven, vergeef mij ook, wat ik u ooit misdeed’.
Zie, hier vind ik Stijns, den man met het sterk deductief vermogen, niet weer. Welhoe, uit de woorden van Willem zou het blijken, dat hij zich zelven beschouwt als een hinderpaal tot Dina haar geluk, een hinderpaal, die dient uit den weg geruimd! En honderd bladzijden lang, zien we dien man van de eene radeloosheid vervallen in eene andere, zonder ooit maar door een woord of een gebaar te kennen te geven, dat hij bewust is, eenigzins de schuld te dragen van wat hem overkomt.
Anderzijds, kan men geen oogenblik volhouden, dat Dina de opoffering waard zij van Willem zijn leven, en, daar het buiten haar begripsvermogens valt, de grootmoedigheid van Willem zijn daad in te zien, heeft het allen schijn, alsof deze optreedt als een operetteheld. Het lag in Stijns zijn bereik, aan
| |
| |
het karakter van Willem, tot het einde toe, zijn stemmingsvolheid te bewaren, bijaldien, in de laatste tusschenkomst tusschen man en vrouw, hij Willem woorden hadde laten uitspreken als zou de dood de gewenschte uitkomst zijn voor zijn eigen ontoereikendheid en gebrek aan levensdoorzicht.
Tegenover die afwijking staat de groote eenheid van Dina haar karakter, volgehouden tot in het laatste gezegde toe, dat ze haar man toevoegt: ‘als ge moet gaan, ga dan...’ waaruit zoo duidelijk en zoo volkomen is op te maken, hoe Willem in het hart zijner vrouw is uitgestorven. Dina kan geen andere woorden uitspreken als die ik daar aanhaalde: we wachtten erop. Allang, zooals we weten, telt Willem voor haar niet meer. Wat hij nu schikt te doen, is voor haar o van zoo'n klein levensbelang! Of het de moeite waard is, dat ze zich daarmeê inlaat! Wat Willem doet of laat, kan haar niet schelen: het is haar al om 't even.
De schrijver hadde best gedaan zijn boek te sluiten op den volzin ‘Als ge moet gaan, ga dan...’. De crisis is daar. Wij hoeven niet te weten, hoe het verder met Willem afloopt. De crisis in haar eigen is van belang, en wat er de gevolgen van zijn, komt hier min te pas. Daarom is alles wat achterna komt een vijftal bladzijden lang over Willem zijn dood en Dina haar volgend leven zooveel overbodig geschrijf.
Doch, afgezien van deze gebreken en tekortkomingen, verdient Stijns allen lof om de prachtige wijze, waarop hij zijn onderwerp heeft ingekleed en de toestanden, die het meêbrengt heeft uitgewerkt. Met klimmend hartenprangen, volgen we Willem op in zijn ontgoochelingstocht door het leven, dat leven welk, buiten een teug uit den beker der poezië, voor hem niets dan bittere verrassingen heeft weggelegd. En terwijl elk detail wijst op den toenemenden last, die zijn weifelende ziel komt drukken, naarmate zijn Dina zich anders voordoet dan hij haar heeft gedroomd en de schellen hem van de oogen afvallen, zien we in averechtschen zin Dina haar hart, meer om meer, in opstand komen tegen den man, die zich misplaatst gevoelt in zijn midden, en in wien zij haar gelijken niet en vindt.
Buiten den mooien brok analyse, over den geestesstaat bij man en vrouw, komen nog andere flink geschreven gedeelten
| |
| |
voor, o.m. de roerende beschrijving van den dood van moeder Ghysels; het uiteenzetten van Willem zijn kunstplan aan Karels voorgedragen met al den gloed en de warme overtuiging, die elke kunstenaar gevoelt voor zijn ideaal; verder, op bl. 114 en volgende het onderhoud tusschen Willem en Bolster, waarin deze, op een even meesterlijke als weinig kiesche wijze, gene zijn oprechtheid verschalkt en propertjes hem in de doeken legt.
In de Ton is forsch, geweldig, mannenwerk en hier meer nog dan in Ruwe Liefde heeft Stijns in hooge mate het leven boet, zonder dat het altijd in nauwsluitend verband staat tot de psysologie en in plastisch opzicht niet altijd voldoet.
Intusschen lieten beide werken heel veel verhopen voor de toekomst, en, echter, het scheen of van al de blijde verwachtingen, van al de schoone beloften, die ze meêbrachten, niets komen zou. Jaar in, jaar uit verliep, en er verscheen, buiten een paar kleine schetsen en kinderverhalen (Klein Leven in 1898 - Dikke Miel in 1901) niets meer van Stijns zijn hand.
Sinsdien 1900 liet hij de pen rusten en het scheen of hij het schrijven voor goed had opgegeven.
Het was dan ook een ware verrassing, toen in 1904 de pers een nieuw werk van hem aankondigde onder den titel ‘Hard Labeur’.
De letterkundige herleving van Stijns was aangebroken.
Wat zouden voor zijn kunst de mogelijke gevolgen zijn van den zoo langen tijd onderbroken arbeid!
Had de rust minderheid gebracht in zijn talent, ofwel, had zij het verfijnd, het verbreed, het uitgezet tot ongewonen groei?
‘Hard Labeur’ was als de veropenbaring van een ons tot hiertoe onbekend gebleven Stijns. De schrijver is heel wat opgegaan in zijn kunst, en zoodanig is die stijging, dat op vijf en vijftigjarigen ouderdom die romantieker plaats komt nemen in de rij der jongeren.
Heel de latente, macht die zoovele jaren in hem sluimert, hoopt Stijns op in zijn tweedeelig boek, laat haar losbreken in eene geweldige opborreling van ontembare kracht, tot scheppen van echt kunstwerk.
‘Hard Labeur’ is het boek van het geduldig, volhardend streven van een krachtig, wil-bewust temperament: in dit werk
| |
| |
voert de schrijver ten tooneele op den mensch, die alles aandurft, die alles tart, die ongezien, ongeacht de middelen, tracht naar zijn doel: rijk worden.
Stijns heeft dit dubbel idee belichaamd in zijn Speeltie.
Ten andere, wat betreft de wording van Hard Labeur komt het me voor in dezen roman de synthese te kunnen opdelven van de kwaal van onzen tijd: de algemeene zucht naar bezitten en naar schitteren in de wereld.
Het is een vrij algemeen kwaad bij onze schrijvers, dat zij zich specialiseeren in het uitdiepen van het landelijk leven, liefst nog van hun eigen streek, alswanneer, buiten dien beperkten gevoels- en gezichtskring, zij in 't stadsleven met zijn honderden stroomingen van verschillenden aard, in gedurige afwisselende menschelijkheid met volle zekerheid den indruk kunnen vastzetten van het meer algemeen menschelijke in het individu.
Onze letterkunde is nog te veel van den buiten, te veel van den boer, en, het valt te bejammeren, dat de kunst van een Stijns, die, zoo'n ruimen kijk had op menschen en zaken, geen breeder horizont heeft gekend dan een akker en een boom.
Wat kostelijk boek zou onze letterkunde rijker zijn geweest als b.v. het thema dat hij ontwikkelt in zijn Hard Labeur de finantiewereld tot tooneel had, en, waar met de ingrijpende zeggingskracht hem eigen, het volstandig tot zijn recht zou komen in het afbeelden der zelfzuchtige geldwolven die, dorstig naar het goud, de wereld bedwingen door de macht van het geld en, met bewusten wille, overal, rondom hen zedelijk verderf zaaien en verval.
Alvorens Hard Labeur breedvoeriger te bespreken, wil ik den lezer er nader mede in kennis brengen.
Mie van Erpe boert moederziel alleen voort op het gedoe harer ouders. Zij gevoelt al het onaangename van hare alleenigheid, en zou wel willen trouwen, doch met iemand die, evenals zij, eenige spaarcenten bezit. Jaren verloopen, eer zij haren wensch krijgt. Op zekeren dag, komt een vreemdeling haar opzoeken, die pas enkele dagen in het dorp is aangeland, en, waarvan zij heeft hooren vertellen, dat hij geld bezit. Die man is Speeltie, en hij heeft van zijnen kant vernomen, dat Mie nog iets in den pot te brokken heeft. Zij wikken en wegen, terwijl
| |
| |
Speeltie Mie voorhoudt, dat wie met hem slabeuren en sparen wil, eens welstand zou genieten. Ze zijn het weldra eens... en trouwen. Van de eerste dagen af, gaat het er gespannen toe in het nieuwe huishouden. Speeltie wil heelemaal baas zijn, doch Mie verzet zich tegen die aanmatiging. Geen tegenstribbelen baat; ze moet onderdoen. Met den wrok in 't hart, geeft ze zich gewonnen. Van dan af, begint voor hen een leven van rusteloos zwoegen, een leven zonder genoegens, zwaar van ontberingen, terwijl eene gedachte al hun daden bestuurt.; geld bijeenscharrelen. Daartoe, moeten hunne vier kinderen medehelpen, zooveel en hoe ze maar kunnen, door werken en stelen. Zij kennen de genoegens niet van het kinderleven en het heillooze midden, waarin ze opgroeien in de leer van Speeltie's stelregels, maakt van hen ruwe, onbeschaafde knapen, zonder eenig zedelijk begrip.
Daarenboven groeien ze op in de vrees voor de geweldenarijen van hun vader, die een echte schrik is voor al de zijnen. Zijn wil is de eenigste wet, hij ontziet niets en niemand, en op zekeren dag, dient hij zijn jongsten zoon Wannie zoo'n harde kastijding toe, om de verduistering van enkele centen, dat de jongen dood onder zijne handen blijt. Zijn dochter Lize, van haar kant, verdient eenig geld op de kantwerkschool en knoopt aldaar kennis aan met Lowietje, den neef van de bestuurster: Het meisje, die in haar ouders huis van niemand eenige genegenheid ondervindt, laat zich door den zinnelijken jongen ompraten... Zij wordt moeder, waarop haar verleider ze laat zitten. Speeltie heeft nu een mond meer te voeden, liever dan dat smijt hij dochter en boreling de deur uit. Intusschen zijn de twee zonen van Speeltie, Mito en So, hun vader boven 't hoofd gewassen. Ze zijn hun slavenleven beu, en zien naar eene gunstige gelegenheid, om het vaderlijk dwangjuk af te schudden. Doch de vare voor den oûwe zit hun diep in 't bloed en Mitie, die niet al te veel staat maakt op een flink optreden van So, is van oordeel, daarmee nog wat te wachten, doch vooreerst van Speeltie geld afdwingen voor hun werken. Speeltie, die gewaar wordt, dat er iets broeit bij zijne jongens, dat niet en deugt, belooft hun voldoening te geven. Alles wel ingezien, laat hij het bij die belofte, want al zijn geld heeft hij noodig om eene hoeve aan te koopen. Den avond vóór den koop, verlustigt Speeltie zich in den
| |
| |
aanblik van zijn schat, die hem moet toelaten zijn levensdroom, grootboer worden, te verwezenlijken, en doet daarbij heel onvoorzichtig het goud tusschen zijne vingeren rinkelen. Zijn zonen vangen den klank op van het goud, en, meteen, ontbrandt met de begeerte naar geld het vuur van den opstand, dat in hun binnenste smeult.
De gedachte, dat de oûwe gierigaard hun geen cent jeunt van dat geld, waarvoor zij zich hebben afgebeuld en honger geleden, maakt hen dolzinnig. Zij bedenken zich niet lang. Goedschiks of kwaadschiks, moet Speeltie met hen deelen. Zij dringen de kamer binnen, waar hun vader verdiept zit in den aanblik van zijn rijkdom. Het goud verblindt hen en als twee dollen, werpen zij zich op Speeltie, die, verrast, alle moeite heeft, om zijn schat te beveiligen. Een verwoed gevecht heeft plaats, waarin nu eens Speeltie, dan zijn zonen de bovenhand hebben; ten slotte wordt Speeltie met zoo'n geweld tegen het raam aangeduwd, dat hij met kassijn en al naar beneden tuimelt. Mitie en So maken zich van den schat meester en vluchten weg. Mie, die inmiddels van het veld terugkeert, vindt haar man liggen buiten kennis. Zij gevoelt nu geen vrees meer voor hem; al de haat, die zoovele jaren in haar hart samenpakt over haar doorgestane vernederingen en ellende, breekt opeens los in een vlaag van onbedwingbare wraaklust. Zij werpt zich op den machteloozen Speeltie en tracht hem te verwurgen. De gevolgen van de worsteling met zijn zonen, evenwel, zijn allertreurigst voor Speeltie; zijn nederlaag en de gedachte aan den schat, die hem werd ontstolen, halen hem zedelijk meer neer dan de pijnen, die zijne wonden hem veroorzaken. De onmogelijkheid, waarin hij verkeert, het onheil te herstellen, houdt beangstigend zijnen geest bezig, en dit gevoel van onmacht sloopt stilaan alle zijne levenskrachten. En Speeltie, de onbeminnelijke mensch, sterft, verlaten van elkendeen, zelfs van zijne vrouw, die wegijlt ‘over den eindeloozen, nacht-zwarten kouter, die slaapt in vreeselijke stilte.’
De roman, dien we nu bespreken, is gegroeid uit de conceptie der teekenende woorden hard labeur, met de voorstelling, die ze oproepen van lastig en moeilijk werk, verricht bij buitengewone inspanning van lichaamskrachten, met verzwaring
| |
| |
van veel pijn en ongemak. Als bevleesing van dit overweldigend gevoel, treedt op Speeltie met zijn wilde drift naar 't werken, niet zoo zeer misschien uit aangeboren werklust als wel uit gejaagdheid om op den kortst mogelijken tijd rijk te worden. Hierdoor wordt de figuur van Speeltie eene meer algemeenmenschelijke, en wint aan waarschijnlijkheid, doordien nu al die rustelooze bedrijvigheid zijn reden van bestaan vindt.
Stijns heeft in de reuzentaak van zijn held Speeltie, den man met daden in de vuisten, verheerlijkt heel ons volk van veldarbeiders, met hun stalen wilskracht, hun taai geduld en hun volhardende natuur. Doch buiten den Speeltie van het groote werk, dien we als een specifiek vlaamsch figuur mogen bekijken, heeft Stijns er ons een anderen uitgebeeld, zoo ontzaglijk tragiek als de grond en de elementen erboven, waarmede de landman, dag in, dag uit, te kampen heeft.
De verdienste van Hard Labeur ligt vooral in de psychologische studie van Speeltie, waarin Stijns, met eene volheid zooals hij in geen ander werk mocht bereiken, dien allesverslindenden hartstocht ontleedt: de heerschzucht. Heel Speeltie gaat op in die enkele passie, hetzij hij uitdagend zich schrap zet tegen 't leven, hetzij hij door de drift van 't werk den grond z'n schatten wil ontweldigen, ofwel elkendeen wil plooien naar zijn schrikkelijken wille.
In verhouding tot dien degelijken brok ontleding is de psychologie der overige personages, en, in hun scherp-rake karakteriseering moet men de kracht van samenstelling zoeken, waardoor de roman zich zoo gunstig onderscheidt.
Dit werk zit zoo sterk ineen, dat alle personages vijf honderd bladzijden lang handelen in gestadigen gang, zonder in hun optreden te verflauwen en de actie te verlammen, of, eenigszins, op eenigerlei wijze in zijsporen af te dwalen. Stijns geeft hier de volle maat van zijne karakterkunde. Mitie heeft alles van zijn vader weg in lichaamlijk en zedelijk opzicht en de eenheid van zijn karakter met datgene van Speeltie is bijzonder hoog volgehouden, terwijl, daarentegen, bij den veel zwakkeren So het karakter afwijkt naar de weekere, slappere geaardheid zijner moeder. Dit deelt hij met zijne zuster Lize, in wie al de vinnigheid van Mie schijnt te zijn overgegaan en die door dit gevoel ver af- | |
| |
staat van haar vaders en broeders aard, alhoewel hare schaamteloosheid haar weer dichter tot hen brengt. Ik kan niet genoeg bewonderen hoe ze allen sterk belichaamd zijn en bezield. Speeltie blijft in alles de man recht afgaande op het doel, niets en niemand ontziende bij het doordrijven zijner inzichten, zoo jachtig naar het geld, dat hij zich niet schaamt, centen te kloppen uit het boeleeren zijner vrouw; Mie blijft de in schijn lijdzaam onderworpen vrouw, die met verbeten woede al haar spijt en al hare vernederingen verkropt; Mitie en So blijven de onrustige jongens, beteugeld door Speeltie zijn ijzeren vuist, maar grollend en weerspannig als de leeuw onder de karwats van den temmer, hoe meer neergedrukt, hoe min onderworpen, altijd in heimelijk verzet tegen Speeltie's overmacht en uitziende naar eene gunstige gelegenheid, om hem onder te krijgen.
Tot in de kleinste rollen toe, wordt men de macht gewaar van Stijns tot typeeren zijner menschen; en figuren als deze van juffer Sophie, de bestuuurster der kantwerkschool en deze van De Simpelaere, den kerkbaljuw, komen als toegepaste karakterkunde flink vooruit naast de overweldigende Speeltiefiguur. Gene blijft aldoor de kwezelaarster, koud en liefdeloos, wier hart dor is geworden en wier gevoelens zijn versteend door buitensporige bigotterie; deze blijft altijd de kruisbrave, simpele ziel, het sulachtige wezen, dat we lief krijgen om zijne weerloosheid en op wie we terecht de spreuk kunnen toepassen - veel te goed is half zot. -
Stijns bezit nevens de gave der psychologie, de kunst van schilderen. Hij kent het land, heeft het lief. Bijna het heele boek door, laat hij ons rondblikken in de heimelijke natuur, met hare oneindige verwisselingen en verdoken krachten. Op schier elke bladzij, vinden we een naklank van den volzin waarmeê de roman aanvangt:
‘'t Was op een Zondag. Reeds weken na elkaar, laaide de zonnebrand in een stralende diepte, en de lucht beefde boven het goud der roerlooze korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld’.
Met die massaal-zware woorden, waarvan ieder bij keurige rangschikking volkomen tot zijn waarde komt, verkrijgt men bij het heerlijkste zonnetafereel, het gevoel der ondraaglijkste gloei- | |
| |
hitte onder de hevigst drukkende en smachtende atmosfeer.
't Gansche boek door, leeft ge midden de natuur, onder alle weer en in alle jaargetijden. Als op de doeken onzer groote meesters, bewonderen wij het landschap vreedzaam onder zonnegetij, tragisch onder onze dreigende hemels, opwekkend schoon in de lente en dooddroef in den winter.
Stijns zijn menschen zijn met dit midden vergroeid, 't maakt deel uit van hun leven. Evenals op de grootsche tafereelen van een Laermans en een Frederic, zien we ze met bezorgd, kommervol gelaat in de werkelijkheid van den dagelijkschen slommer, in hun harden strijd tegen de stiefmoederlijke aarde, onder stekende zon, onder kletsende regens, onder striemende winden. We slaan hen gade krom gaande van het werk, met ruggen hooggewelfd, in loodzwaren, doodmoeden stap, alsof de aarde waarop zij zich afsloven hen onweerstaanbaar neertrekt tot uitrusten in haren schoot, ofwel, als verloren in de alwijdige ruimte, in gemeten stap, met gespierden arm aan den bonkigen schouder, 't zaad voor zich uitwerpend of het koren pikkend, kalm, onverschillig met groot rythmisch gebaar.
Hard Labeur is een epos van het Werk op het Land. Met wat opwekkende frischheid, met wat innige kleurigheid en vurige levenskracht is de natuurvisie Stijns zijn oogen voorbijgetooverd, maar ook met al wat angstvalligheid, met wat al schrikkelijkheden, met wat al bekommernissen is het doemelijke bestaan van den buitenling, ce forçat de la terre, gelijk Zola hem noemt, Stijns voor den geest blijven hangen.
In dit opzicht biedt zijn kunst veel overeenkomst aan met die van Cyriel Buysse, dien anderen Vlaming der Zolaïsche school. Alle twee hebben in sterke mate het boerenleven beet; hun menschen staan als titanen in het leven, - Reus Baldik, de held uit Het recht van den Sterkste en Speeltie, lijken me tweelingbroeders - doch terwijl bij beiden eenzelfde noodlot ze knelt in een tragisch leven, is bij Buysse alles pletterende fataliteit, zijn menschen leven met duistere hersenen en nog donkerder gedachten in een staat van geestelijke verwildering, die hen voor altijd doemt tot minderen, tot zoo iets als bezielde aardklompen slavend dag in, dag uit, zonder hoop, zonder vooruitzicht op beters. Bij Stijns, daarentegen, is min onheil, min pes- | |
| |
misme, zijn menschen zijn niet de rampzaligen gedoemd tot een kortzichtig bestaan en zedelijk verval; voor hen gloort wel eens de dageraad eener betere toekomst, die zij zelf opbouwen.
Bij Buysse, zijn het menschen die oorzaak zijn van 't ongeluk en den ondergang van andere menschen; bij Stijns ligt de schuld aan het individu zelve.
In Hard Labeur zien we het zoo gebeuren. Zonder zelf maar den schijn aan te nemen te willen onderzoeken of erover te filozofeeren, komt hij er toe, ons, in zijn Speeltie, te laten zien den man, slachtoffer der bijblijvende rechtvaardigheid der dingen.
Ah! Speeltie meende zoo maar tegen alle goddelijke en menschelijke wetten in zijn jongens te mogen grootbrengen, zonder de enormiteit te kunnen of te willen inzien van de opvoeding, die hij hun geeft, of, liever nog, hun onthoudt. En als later zijn zoons tegen hem opstaan bewogen, door dezelfde reden, die hem vroeger zoo misdadig hun geest deed misvormen en alle zedelijk begrip bij hen te niet deed, en op hem hun ongelukkig verleden wreken, komt ons het oude spreekwoord in de pen: ‘boontje komt om zijn loontje’.
Hierdoor wordt Hard Labeur eene ware ethische studie van eene hooge zedelijke beteekenis.
Aldus verfijnt de conceptie, terwijl het breede gevoel van het leven blijft met al zijne verschrikkingen.
Overigens, ik geloof niet dat Stijns, in Speeltie, het leven van den vlaamschen boer heeft willen uitwerken, anders vind ik geene verklaring voor de vele tekortkomingen, die zijn aan te stippen in zijne voorstelling van het leven te lande. Waar toch blijft de diepe godsdienstzin der buitenlieden, waarover Streuvels niet kan zwijgen; waar zijn hun bijgeloof en hunne vooroordeelen, hun afkeer voor alles wat nieuw is, zooals Albijn Van den Abeele in Een Dorpsbeschaver 't heeft aangetoond? Anderszins geeft Hard Labeur te eenzijdig denzelfden kant van 't boerenleven te zien, en zijne vijfhonderd bladzijden spreken u allen van 't groot zwoegende leven, jaren lang volgehouden, in ongemak, in gebrek en zorg, zonder dat ooit, 't zij voor een oogenblik, dwars door dit paardenbestaan de toon schettert van een gullen lach, of de luidruchtige jool der boeren in feestelijke viering op kermis of op feestjes aan huis.
| |
| |
Neen, Hard Labeur geeft niet te zien de volheid van 't vlaamsche boerenleven gelijk b.v. Streuvels' Vlasgaard, doch Speeltie ook staat hier meer als uitzondering, als de scherpe ontleding van een lage, gemeene menschenziel.
Bij al het overweldigende van die ontzettende figuur, welke uw geest komt afschrikken en uw gemoed komt drukken als een nachtmerrie, treft men niet een edel karakter aan, noch vindt men het gevoel eener zuivere, breede menschelijkheid; zelfs niet een minuutje lang verkrijgen we den indruk van iets fijners in de personage van De Simpelaere, die de voorstelling had kunnen worden van zuiverder en menschelijker klank, en, helaas, tot de miezerige verhouding is gezonken eener karikatuur.
De schuld van dit euvel ligt voorzeker wel in Stijns zijne bekendheid met Dickens' werken en diens voorliefde voor karikaturale scheppingen, - gaf hij ons niet Dikke Miel, waarin het comische element op meer dan ééne plaats vervalt in platte karikatuur - evenals al het fantastische in sommige details uit Arm Vlaanderen, de dansende doodskoppen en de zinverbijsterende spookverschijningen, moet gezocht worden in den geestelijken omgang met Edgar Poe?
Niettegenstaande al zijn realisme, is Stijns een fantast gebleven zooals ik op bl. 16 en volgende kan opmerken, waarin hij verhaalt van de eerste ontmoeting tusschen Speeltie en Mie. Alles gaat hier zoo vreemd en aardig toe, dat de lezer er nuchter van opkijkt. Waarlijk, al wat we lezen over die kennismaking sterkt ons in het gevoelen, hoe deerlijk Stijns zijn verbeelding alhier zijn realiteitszien heeft vertroebeld. Welhoe, valt het aan te nemen, dat Mie die, na Bien's mislukten aanslag, alle reden heeft elk manmensch te mistrouwen, goedjonstig het oor leent naar de gezegden van den eersten landlooper den besten die haar toespreekt ‘Goêndag, mijn vrouwmensch! De wegel en loopt niet verder, en kom een beetje rusten. Laat mij een beetje plaats. Zij gerust! Zij gerust!’ terwijl hij haar een weinig uit den weg duwt en zich aan hare zijde nederzet. En naarmate het onderhoud verder verloopt, krijgen de dingen zonderlinger uitzicht door het buitengewone van Speeltie zijn doening. Die vreemde man veroorlooft zich jegens Mie de allergrootste gemeenzaamheid, haar werkkracht te schatten door haar lijvelijk
| |
| |
te betasten, net alsof het hier de marktwaarde gold van een stuk vee, en zonder dat die aardige manier van doen van harentwege een woord van protest uitlokt.
Aangenomen nog, dat hier geene liefdezaken in het spel zijn, en het enkel eene verbintenis geldt van belangen, waarover beide partijen het eens zijn, altijd even raar komt me de handelwijze van Speeltie voor, omdat niets in 't gewone dagleven zulke praktijken maakt tot waarschijnlijkheid.
Ik zegde hooger bij het bespreken van In de Ton, dat Stijns zich door zijne picturale virtuositeit laat medeslepen in te lange beschrijvingen, die niets bijbrengen tot het doen leven van den roman, en hetzelfde gevoelen heb ik wel eens hooren opperen ten opzien van Hard Labeur. Voor mij is die bewering maar ten halve waar. Hier heeft die virtuositeit hem wonderwel gediend in zooverre zij hem heeft toegelaten, het eigenste uitzicht der dingen meermalen weer te geven, altijd verschillend in uitdrukking, maar altijd ook even kloek en kleurrijk gepenseeld, welke, in dien roman van het land, zooveel bijdraagt tot het doen leven van de atmosfeer, en wonder voorvallen nooit versnippert tot afzonderlijkheid.
Hiervan geef ik een typisch voorbeeld: ‘de halmen bogen zich een poos nauw merkbaar, bewogen zich daarna zachtjes, en over de vlakte dreef een langgerekt geruisch, zweeg, herbegon luider, verzwakte weer, en weldra vlogen kleine golfjes elkander na, nu zwellend, dan zich ontspannend, tot breede schaduwvlekken elkaar nabolden, zich wijd ontvouwden, zich snel toeplooiend, om verder altijd voort weer op te duiken, terwijl de aren over elkander sloegen.’ Bl. 23.
Op bl. 197 wordt het, ‘de aren waggelden dooreen, schommelden een poosje samen, en groene golven rezen op, ze sloegen over elkaar, bolden achtereen weg met een heftig steigeren en fel zich-neersmijten; haastig wentelden ze zich weder op, holden en tuimelden verder, er was heinde en ver een uitzinzig gehuppel, een rollend zich-omdraaien in groot gezucht en geloei.’
Het zijn twee eender gezichten, mits dit onderscheid, dat in de tweede beschrijving men gewaar wordt, hoe feller hier de wind over de velden jaagt.
| |
| |
Bij de eerste aanhaling, denkt men onwillekeurig aan Gezelle's ‘'t Ruischen van het ranke Riet’:
‘wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!’
Evenwel kan hier en daar tusschen die vijf honderd bladzijden entwat gesnoeid worden als b.v. in de nogal lange beschrijving van weg en landschap, wanneer Mie hare dochter voor den eersten keer leidt tot binnen de kantwerkschool, en de roman zou er niet bij verloren hebben, indien de schrijver de laatste bladzijden van het eerste deel, gewijd aan de beschrijving van het Lotiekot en wat er rondom ligt, met het relaas van Lize haar wegstoppen op die plaats, tot een minder aantal hadde ingekrompen. Ten andere, in het afschilderen der gewoonten en gebruiken binnen de kantwerkschool, vervalt Stijns meermalen in herhaling, en in de dertig bladzijden, die volgen op Speeltie's gevecht met zijn zoons, en den roman voleindigen, zie 'k grootendeels niets anders dan bladvulling, want weinig van alles, wat hier verhaald wordt, behoort tot de eigenlijke actie of staat er als vollediging der ons bekende figuren. Wat hebben we aan het bezoek van den vertegenwoordiger des eigenaars, die komt dreigen met betaling of uitdrijving, en wat kan ons die praatsmakende menigte schelen, die den overwonnen Speeltie komen bekijken als een raar beest?
Anderzijds, vind ik, dat de auteur er veel aan houdt, ons zelf den gedachtengang zijner personnages uiteen te doen. Zoo lees ik o.a. op bl. 146 van het tweede deel: ‘Mitie kwam buiten, en zette zich op de bank; hij had een scherp getande hooivork in de hand, hij plaatste zijn wapen vlak vóór zich op den grond, en gluurde van tusschen zijn opgeheven armen naar de berrie en den pelder; er lag een grijns om zijn mond. Hij zou weldra volwassen zijn, hoopte hij; dat er dan maar iemand probeere om hem dood te slaan!’
Hier zouden we meer aan gehad hebben: de overwegingen, de woorden uit den mond zelve op te teekenen van Speeltie zijn jongen.
| |
| |
Doch dit alles wordt ruimschoots vergoed door de gespierde bladzijden, waarin de wilde adem der hartstochten doorheen gaat, gewijd aan Speeltie's spioeneeren der handelingen van zijn vrouw, aan zijn bezoek bij de dorpsingezetenen na den dood van Wannie, aan den eersten en aan den laatsten uitgang der processie, aan Lowie's en Lize's eerste nachtelijke bijeenkomst, aan Lize's vertwijfeling van het doorzenden uit de kantwerkschool, aan Speeltie's gevecht met zijn zoons.
Dees alle zijn mooie brokken letterkunst, waaronder vooral uitblinken de bladzijden gewijd aan het tweede uitgaan der processie, waarin Stijns, zelfs dan nog, als psycholoog optreedt, als hij oogenschijnlijk ons niets anders geeft dan krachtig beschrijvend proza.
In dit gedeelte van zijn boek, waarin de auteur den tweeden uitgang der processie beschrijft, heeft hij den ‘keer’ doen plaats grijpen. Tot hier gekomen zijn de karakters zoo tot het uiterste gedreven en de toestanden zoo nauw toegehaald, dat ze niet dan geweldiglijk kunnen ontspannen. Zoo lezen we op bl. 81 van het tweede deel hoe boud Mitie zijn vader toebijt: ‘g'en moogt zoo stout niet zijn of we laten uwen boel in den brand’ waaruit het Speeltie duidelijk wordt, dat hij staat als wil tegenover een anderen wil.
En vandaag heeft Speeltie zijne beurt. Zal hij niet moederziel alleen den standaard dragen in de processie, en deze daad en is van zijnen twege nu niet meer een snoevend krachtvertoon, maar komt in zijn oog de meesterschap symboliseeren, die zijn jongens dreigen, hem te betwisten; zoolang het in zijn macht ligt, den standaard te dragen, blijft hij hun de baas.
Doch even, als het hem gisteren klaar geworden is, hoe zijn jongens zich tegen hun vader opwerpen als onafhankelijke kracht, even duidelijk staat het hem nu voor den geest, dat het ‘hij zal vallen’ waarin Mitie den toon legt van onverbiddelijk meewarigen spot, wel kan bewaarheid worden. Nog nooit is Speeltie zoo'n gevoel van zwakte overkomen als op dezen dag, nog nooit ook voelt hij zich meer geschokt en dieper ontroerd dan op dees oogenblik, nu zijn lijf niet meê en wil. En hij wordt gewaar, dat hier al zijn wil, al zijn moed, al zijn denken, zijn krachten moeten steunen, om hem vooruit te helpen. Alles te ver
| |
| |
geefs! Het schijnt of Mitie's onheilspellende woorden hem 't hart hebben benauwd en zijn spieren hebben verlamd, hij is razend op zijn onwillig lijf, nijdig op den wind, die hem zooveel spels levert, en dien heel troebelen toestand naar ziel en lichaam voelt hij nog verzwaren, doordien hij heel den weg alleronaangenaamst wordt aangedaan door de treiterende oogen van Mitie, die op hem rusten, en wordt opgejaagd bij 't hooren van diens sarrenden stap. Het kan Speeltie niet baten, zich aan te hitsen tegen zijne eigen zwakheid, al de ontroeringen, die hem bestormen en bemeesteren maken hem zenuwbroos en als gebroken in al zijne leden; onmachtig nog te denken, stort hij met standaard en al ten gronde, terwijl hij als vernietigd het moet aanzien, hoe 't vaandel herrijst in de kloeke handen van zijn zoon.
De ‘Keer’ is prachtig uitgebeeld. Wat een diep gevoel van verachting spreekt uit de woorden: ‘Ge hebt, gij, verdome, den standaard gedragen! En hij en kon niet meer, hij en kon, merdjee, niet meer! Hij heeft maar den adem meer van 'nen puit!’
En dit gezegde in den mond van So, met de blijkbare bedoeling, door Speeltie verstaan te worden, geeft meer nog dan de kalme daad van Mitie ‘de keer’ aan. Het voorval met den standaard is van zoo'n ingrijpenden aard, dat So, hij, de zwakkere, zich erdoor sterkt voelt, bij zooverre, dat hij alle vrees afschudt en in zijnen vernietigenden uitval tegen Speeltie, welke tevens een kreet is van verademing, schreeuwt hij uit: zijne bangheid in vroegere dagen, zijn misprijzen voor het heden, en zijne verwachtingen voor later. Speeltie heeft het spel verloren, en de schrik bij So is er uit, van nu af, moet het beulen gedaan zijn en een vrijer leven hem wachten.
En in de gebeurtenissen, die volgen, zien we Mitie en So al stouter en stouter optreden, zich heelemaal losmaken van den dwang, die op hen weegt sinds altijd, tot de bom eindelijk barst en ze gedrieën, Speeltie tegen Mie en So, de strijd om het meesterschap uitvechten, lijf tegen lijf.
In éénheid met dien keer, staat het slot van den roman. De laatste bladzijde is uitstekend werk. Ze blinkt uit boven alle andere door het dramatische in den eenvoud, door het tragische in het akelige, door het sombere in de visie en het schrijnende
| |
| |
in den indruk, alswanneer Speeltie ligt met den doodsreutel in de keel. gereed den laatsten adem te blazen, terwijl de duister aansluipt om het mysterie van den dood aangrijpender te maken in de afzondering en de stille der nachtelijke schaduwen.
‘Ze ontstak het lampken en ging er mede voor het bed. En aanstonds ontwaarde ze zijn half geloken, ziellooze oogen, zijn spits geworden neus, de ingevallen kaken, en den opengezakten mond. En wat waren die donker vlekken overal! 't Was bloed! 't Waren gulpen bloed! Bloed uit zijnen mond, over zijn kin, over het deken, 't Gevoel van den dood sloeg bliksemsnel over haar neer, en haar beenen beefden. “Speeltie! Speeltie!” kloeg ze, “'t is uw schuld man, 't is uw schuld”. Het lampken viel uit heur handen, en 't was duister overal; ze vluchtte heen, struikelde over den driepikkel voor het bed, stootte tegen de deurposten en ijlde weg over den eindeloozen, nacht-zwarten kouter, die sliep in vreeselijke stilte’.
In de uitroep van Mie ‘Speeltie! Speeltie! 't is uw schuld man, 't is uw schuld!’ ligt besloten heel de synthesis van het boek: Speeltie oorzaak en bewerker meteen van zijn eigen verderf. En in die woorden, welke meer een verwijt inhouden als een klacht, stijgt ook als 't ware een zucht van verlichting op na een lange nachtmerrie en verbindt Mie het heden aan het verleden in éen begrijpen, alsof de dood van Speeltie jegens haar 'n daad van rechtvaardigheid is, voor alles wat zij en hare kinderen vroeger door hem hebben uitgestaan.
Als kunstenaarlijke schepping is Hard Labeur Stijns zijn beste werk. Het leven stuwt er door, en doet het trillen, zwaar van uiterlijke en innerlijke beweging. Alles in dien roman is zoo sterk aangebracht en staat zoo onderling in organischen groei, dat ook maar geen oogenblikje, de breede lijn lost, die het geheele omvat van het hier samengebrachte leven. In een breede golving, ontrolt het zich tot wijde gezichten vol plasticiteit. En in dit kostelijk vermogen, dat de schrijver toelaat het menschengebeuren te zien onder 'n horizont van eigen lieven en lijden, ligt ook zijn kracht besloten, het leven samen te vatten en 't op te voeren tot epische eenheid. Alhoewel in zijne vroegere werken, ja, zelfs in de schetsen en verhalen van het begin, Stijns blijk geeft van epische kracht, toch is het in Hard Labeur vooral,
| |
| |
dat het epische element zuiver is volgehouden. Hier vertelt de schrijver niet van de dingen, 't is door de dingen zelf, dat de beweging gaat van het volle gemoedsleven, zoodanig, dat al het gebeurende vereenigd tot een plastisch punt van werking in éen eenheid van handelen, voor het oog van den lezer opduikt.
In de tooneelen ten huize van Speeltie, in de scene in den winkel van Gust Viane, in het doodenbezoek na het afsterven van Roze, in de drinktooneelen in ‘Koterhaak’ en ‘Vaderlander’ o.m. heeft de schrijver ervan gevat den gang met een opnemen der geruchten, gelijk waar ze zich voordoen en den rythmus hun eigen. Ge ziet en ge hoort alles tegelijkertijd, alsof ge u bevondt voor 'n realiteit. In Hard Labeur vloeit de dramatische en epische ader even rijkelijk. Het dramatische element is er van een huiverwekkende geweldigheid en donkert straf op tegen de verfraaide, verromantiseerde dramatiek uit In de Ton, zooals in de tooneelen, waarin we den werkelijkheidszin van Dina vinden uitgebeeld, die, alhoewel ze den kleinen kant ziet van het leven, zich met dit weinige geneert en het volop geniet, terwijl Willem met zijn idyllisch-romantische droomnatuur het leven niet aan-, wél overkijkt.
Indien Stijns de gave bezit van beschrijven, de kunst van schrijven kent hij ook. Alhoewel zijn taalgevoel niet zuiver genoeg is om alle gallicismen te weren en alle spraakkundige onnauwkeurigheden te mijden, toch vindt hij in zijn taalvermogen genoeg meesterschap over den vorm, om al de nietigheden en bijzonderheden van het dagelijksche bestaan zuiver in te kleeden en juist uit te spreken.
Ik vind een kostelijk voorbeeld van die macht tot uitdrukken op bl. 7 van Hard Labeur, in den navolgenden zin: ‘Het dier sloeg met den kop, sprong recht met een snel beenengescharrel, het keek om met zoete, groote oogen, en kwijl rekte af van zijn glimmenden muil.’ Dit ‘rekte af’ geeft ons de draagwijdte van Stijns zijn zegging- en verbeeldingskracht. Door dit ééne woord zien we een heel tafereel: de koe 't kinnebakken bemorst met haar slijmachtig speeksel, dat in kleverige, taaie, draden, die van langsom langer worden, uit haar muil stilletjes aan nederdrupt of bij lappen ten gronde kletst. Bij Streuvels bewonderen we een dergelijke greep, als- | |
| |
wanneer hij in een Veeprijskamp schrijft over ‘het kwijl, dat uit de muilen der dieren spon’. Aan dit ‘rekte af’ en aan dit ‘spon’, herkennen we den woordartist.
Bovendien leeren we nog uit de volgende zinnen, hoe hij zijn taal weet te plooien naar al de noodwendigheden van uiterlijk waarnemen en het weergeven der fijnste schakeeringen.
‘De lantaarn zwierde een weinig, licht en schaduw dansten een wijl door elkaar, wipten in groote sprongen elkander na, bedaarden allengskens, en het spel stierf uit’ bl. 86.
‘Op de ruiten schoven witte druppels in hoekige kronkellijnen naar beneden, haperden soms, en gleden dan ineens naar onder’ bl. 203.
‘Was de felle zonnegloed verminderd, en de schaduw kroop van den grond omhoog langs den muur’ bl. 216.
‘Het meisje moest over de beek, de plank zwiepte lichtjes, en Lize zag heur schaduwbeeld gaan met het hoofd naar onder’ bl. 216.
Dit herinnert aan Gezelle in zijn ‘de zon, die vertweelingt heur gezichte in de helderheid des waters’.
‘Nu en dan dikte een waterparel aan den top van een blad, werd een poosje zilverblank, en stortte neer op den harden grond’ bl. 72, tweede deel.
‘Stapje voor stapje sneed Speeltie een eindje af van den weg, die langzaam onder zijn voeten achteruitschoof’ bl. 86, tweede deel.
Anderzijds gebruikt hij uitdrukkingen, die vast onnatuurlijk zijn, doch zoo beeldrijk zijn uitgezegd, dat we de auteur om het minder juiste ervan niet mogen lastig vallen.
‘Vlokkige wolken trokken voort, starende naar elkander op de breede baan’ bl. 23.
‘Hoog onder het stille uitspansel ontwaakte de klok, negen ronkende slagen wandelden trillend door de lucht’ bl. 112.
Daarentegen heeft Stijns van die woorden, welke effenaf in zijne pen weerkeeren, als hij meermalen eenzelfde denkbeeld wil uitdrukken.
‘Speeltie wilde niet bekennen, dat vrees hem zoo martelde...’ bl. 141.
‘Er sloop echter voortdurend iets in zijn denken, dat hem
| |
| |
martelde’ bl. 110.
‘Elk martelend gepeins zou hij met geweld verjagen’ bl. 82.
‘Het martelde hem onmenschelijk, dat hij zooeven gedurende een oogenblik een lafheid in zijn bloed gevoeld had’ bl. 82, tweede deel.
‘Meer dan ooit martelen, enz.’ bl. 285 uit In de Ton.
‘Die gedachte martelde haar, enz.’ bl. 280 uit In de Ton.
Ik geloof niet, dat hier onmacht in woordenkeus in het spel is, maar dat Stijns zijn schrijven niet onder strenger toezicht heeft weten te houden mogen we, om hem zelf, hierin, grootelijks betreuren.
Hoever dit soms leiden kan leeren we in de schets ‘Pintje-Dek’ uit de Aldenardiana.
‘Langs de baan, door het gezelschap gevolgd, ligt eene gracht, die tot vlasrooten dient, en de reuk, die er in den nachtnevel uit opstijgt, gelijkt zeer aan - stank’.
Daarenboven vind ik in In de Ton uitdrukkingen als ‘de meid die zich geeft’, ‘Dina had zich gegeven’ fr. se donner - ‘zich te bewaken’ (bl. 280) - fr. se garder. - Hierin zondigt Stijns tegen het nederlandsche taaleigen, geven en bewaken zijn geene wederkeerige werkwoorden.
En dit ook had hij niet mogen neerpennen ‘welkers dichte kruin... bl. 114 Arm Vlaanderen’ eerste deel.
Dit gemis aan taaivastheid, vergoelijkt Stijns door de klankexpressie in zijn woord. Alles bij hem, zijn sterke kleurzin en rhythmenweelde miek hem tot een dichter van het land, en geen ander midden ook kon ook zijn kunstleven bezielen. In zijn jongelingswerk Schetsen en Verhalen, Uit het leven van ons Volk, zijn het de gebeurtenissen uit de geboortestreek, die hem blijde herinneringen in het harte zingen, ofwel, het zijn stemmen uit zijn landhoek, die hem van uit Oudenarde's toren in zijn Aldenardiana nagalmen. Al die dorpsvertellingen heeft Stijns geschreven uit drang des aandenkens; hoofd en hart waren er vol van, en het moest er uit! In zijn werk van lateren tijd heeft hij even spontaan en even zuiver den geest van zijn land weêrgegeven. Alhoewel er doorheen de groote geestesstroomingen niet gaat van den nieuweren tijd, met de groote levensvragen en de maatschappelijke hervormingen die ze opwerpen, zooals Victor
| |
| |
Hugo in zijn MisÉrables het alles heeft aangevoerd, zooals Dickens in zijn werk de misbruiken en ongerechtigheden der samenleving heeft aangeklaagd, zooals Zola grover, maar krachtiger en levendiger, voor de groote menigte de etterbuilen der maatschapij hedft blootgelegd, toch gaat er doorheen, vooral in zijn Hard Labeur, een sympathiseeren met de slavende menigte, inzonderheid met het lot van de zwoegers van het land. Wij vinden bij Stijns voor die paria's evenveel belangstelling als er uitgaat van de kunst der vele denkers en kunstenaars der 19de en 20ste eeuwen die, in schrift, met beitel, en penseel, in hun werk aan den arbeid een eerzuil hebben opgericht. We gevoelen het met evenveel kracht als in de kunst van een Millet, een Van Gogh, een Laermaens, een Rodin, een Meunier, en anderen nog. Niet alleen moet onze bewondering gaan naar den mensch die, in zijn episch Hard Labeur de nederige aardwroeters een plaats gunde in zijn hart en in zijn kunst, maar ook naar den schrijver, die in zijn Arm Vlaanderen vrij en vrank, met een onafhankelijk karakter, zooals het den echten kunstenaar past, zijn gevoelen heeft durven uitdrukken.
Stijns is heengegaan op den oogenblik, dat zijn ziel nog zwanger ging van veel onuitgesproken schoons. Zijn Hard Labeur, dat daar voor me ligt, prachtig in uiting en onovertrefbaar in objectiviteit, is, o jammer! met de felste uitstraling van een kloek verstand, de laatste dagtaak van een frisschen geest, en de uiterste verzuchting geweest van een edel hart.
Stijns heb ik dubbel lief om de breede menschelijkheid, die uitgaat van zijn werk, en ook om het prachtige voorbeeld van zijn eerzaam en vruchtdragend kunstenaarsleven, overgloeiend van liefde voor zijn Vlaanderen, dat hij, als hoogepriester van het Schoone, heeft gediend met al de schatten van zijn hoofd en van zijn hart.
Oostende, 1910.
A. Helsmoortel.
|
|