Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
en voedt met wat hij haalt uit 't ingewand der aarde -
te stoomen en door 't ruim te snijden, snel als wind,
die in een ademtocht de onmeetbaarheid verslindt.
Hoort, hoe die hongerige treingedrochten grollen
van aangestoken drift, die stoomend hem doet rollen,
terwijl hun oppermeester daalt en diept ter mijn,
waar kolen voor de balgen zijner monsters zijn,
en kapt en kleunt en graaft in de onderaardsche wanden,
trots t'allenstond, ze ontploffen kunnen en ontbranden,
door 't blauwe grisou-spook, dat hem de keel toenijpt,
of, plots ontvlamd, hem in zijn laaiende armen grijpt.
Genieters van het wereldrijk, in weelde en wonne,
hebt ge ooit gedacht aan hem, die ver van lucht en zonne,
ter hel, zijn koolgroef, daalt, en eigen lot bestraft
met al wat gruwen doet om 't heil, dat hij verschaft?
Lijk 't daglicht uit den nacht, ontstaat uit 't mijndiep-duister
hetgeen u rollen doet door licht en wereldluister;
maar wordt met dood en tranen al te duur betaald
de grondstof uws genots, uit 's aardrijks schoot gehaald.
En zoo, om ieder stoommachttuig met kracht te zielen,
dat wetenschap in 't werk der nijverheid doet wielen,
of door de zee naar alle windgewesten stuurt,
is hij het, die hun 't leven in de balgen vuurt.
Aanschouwt, hoe hij naar 't werk gekleurd is en gebogen,
en iets van d'afgrond draagt in hart en ziel en oogen,
hij die om uw geluk, doormijnend als een mol
voor al die monsters slaaft in 't menschenmoordend hol.
En toch daalt hij gestaag, bezitters uitverkoren,
daar 't lot 't zoo schikt, als waar hij voor de mijn geboren.
En toch zoekt wetenschap naar immer nieuwen lust,
des menschen geesteskracht en kloeken arm bewust;
want niets stuit ooit haar vlucht, haar stoutheid kent geen schromen,
tot 't menschdom zegeviert in zijne grootheidsdroomen.
Dec. 1910.
Ferdinand Rodenbach.
|
|