De Stoomkracht.
Gelijk een monster, breedgeschouderd en kloeklijvig,
zich heet geprikkeld voelt, en tochtig en bloeddrijvig
in drift ontblaakt, zoo doomt en stoomt het treingevaart.
Bij iedren ruk door uitgerekten kronkelstaart,
lijk rilling door 't gewicht, weerbokt de schok. En stampend,
ter lucht een grauwe wolk, van heeten adem dampend
uit kokend ingewand, plots ruischt 't gedrocht vooruit
met rommlend balggebrom en snijdend keelgefluit.
Ruw ijzerschravend als verwoed aan 't knarsetanden,
zijn drift ontsteekt den brand van balg en ingewanden,
| |
en snel als windgewaai, op rails en raadren voort,
rolt 't stoommacht-monstertuig, naar alle wereldoord,
door vlakten, land en zee, door 's aardrijks ingewanden,
geboeid in 's menschen macht, gedrild door 's menschen handen.
Want hij is het, de mensch! - die worm, die wroet in 't slijk -
die 't net der ijzerbanen wierp om 't wereldrijk.
De mensch, wiens stoute geest 't ontzaglijk schrikbeeld droomde
tot slaaf te dwingen, wat door vuur uit 't water doomde,
- 't ongrijpbaar oproerskind, naar geest en kracht geaard
der krachten, uit wier vijandschap het werd gebaard -
Het water, koel van aard, weegt zwaar van groote krachten;
wee! als zijn vijand, 't vuur, het doet naar ruimte smachten,
en 't water zich in damp en ijzren boeien voelt!
Doch vluchtig als 't gedacht, dat 's menschen brein doorwoelt
en uitstraalt - lijk om 't wereldrijk de zon heur schichten -
is damp en weet de mensch de dampkracht vroed te richten.
Want ook zijn geest, lijk 't water - 't machtig element
dat d'aardkloot draagt waarmeê het door de ruimten rent -
zet immer uit met breeder slag en grooter krachten
en slaat uit 't brein, in roekend zoekend ijvertrachten,
de plannen, die de mensch tot eigen grootheid smeedt,
bevestigend zijn roem, waar hij als vorscher treedt,
bevechtend al wat tegenstreeft in 't reuzig kampen,
tot heil bedwingend 't onheil spruitend uit zijn rampen,
't hoofd kronend met onsterflijkheid in 't stervend lot,
en heerschend met almachtigheid als - wereldgod.
|
|