Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 3] | |
Het Algemeen Nederlandsch Verbond en zijn orgaan ‘Neerlandia’Ga naar voetnoot(1).Reeds sedert jaren, steun ik door lidmaatschap het bovengenoemde Verbond, en als lid ontvang ik dan ook het zoogenaamde orgaan ‘Neerlandia’. Er is veel goeds in die beweging. Dit mag ons evenwel niet blind maken voor het feit, dat het Verbond, zooals het nu is ingericht, verre van ideaal is, en vooral, dat het tijdschrift Neerlandia dringend behoefte heeft aan hervorming. Het is onbeteekenend en onbeduidend, flauw van inhoud, magertjes van vorm. Reeds herhaalde malen heb ik daarop gewezen, maar te vergeefs. Daarom wil ik in ‘Onze Stam’ mijne grieven herhalen. Goede bijdragen over taal en letterkunde, aan de redactie (en wie is eigenlijk de redactie)? ingezonden, zijn herhaaldelijk zonder opgave van redenen geweigerd en teruggestuurd. Misschien op grond, dat er geen plaats voor is in dit kleine orgaantje? Maar dat mag geen reden zijn. Dan behoort de omvang te worden uitgebreid. Waarom wordt er wel voortdurend ruimte afgestaan voor kleine en onbeduidende bijdragen, die den indruk wekken, alsof de heele beweging slechts een kleinkinderenspelletje is? Eén enkel voorbeeld uit den laatsten tijd. Onlangs werd mij Neerlandia van April 1911 toegezonden, en daarin vond ik | |
[pagina 74]
| |
eene aanbeveling, let wel, door twee illustraties toegelicht, van een bundel ‘Liederen voor Janmaat en soldaat’, van de hand van den heer Clockener Brousson. Uit dien bundel worden twee zoogenaamde verzen aangehaald. Nu hoore men eens het jammerlijke gerijmel, dat hier den lezers als voorbeeld voor oogen wordt gesteld: | |
Aan Boord.Aan boord, aan boord, gij flink gezel!
Wat zwoegt gij vroeg en laat?
Geen leven is zoo zorgeloos
Als 't leven van Janmaat.
Geen maakt zijn reizen zoo goedkoop,
Of ziet zooveel van d' aard,
En dat is, dunkt me, nog al wat,
En wel een schipbreuk waard.
Vooreerst is de inhoud van dit couplet half waar en oppervlakkig, maar ook, hoe gebrekkig is de vorm! Wat een onmogelijke klemtoon in den vierden regel (Janmàat), en wat een banale voorlaatste regel, kortom, wat een rijmelarij! Moet dat aan de matrozen en soldaten worden voorgezet? En moet dat in Neerlandia worden aanbevolen? - Het wordt hoog tijd, dat een nieuwe redactie optrede, en dat Neerlandia een orgaan worde, den Nederlandschen stam, en onze rijke taal en letterkunde, waardig. Het tweede versje, niet veel beter dan het eerste, heet: | |
Naar Zee.Ferme jongens, wakkre knapen,
Foei, hoe suffend slaat gij daar!
Zijt gij dan niet welgeschapen (?),
Zijt gij niet van zessen klaar?
Schaamt je, jongens, en gaat mee
Naar de zee, naar de zee!
Dat 's een leven van pleziere (??),
Dat 's een leven van stavast,
Zoo de wereld rond te zwieren
| |
[pagina 75]
| |
In het topje van den mast;
Thuis te zijn op iedre ree,
Kom, ga mee naar de zee!
Alweer is de inhoud oppervlakkig en halfjuist, en de vorm gebrekkig. De redactie van Neerlandia laat op deze twee proeven volgen: Ook de (let wel) Nederlanders in het buitenland zij het werkje, vooral voor de jeugd, aanbevolen. Ik weet niet of dit een drukfout is; misschien is de redactie ook al aan het Kollewijnen geslagen, en worden dus de naamvallen in onze rijke taal maar liefst weggedoezeld. Maar dit terloops. Erger is het, dat zulke dingen worden aanbevolen, zelfs aan de Nederlanders in het buitenland. Ik moet daartegen een levendig protest laten hooren. Met zulke stukken en stukjes velt de redactie haar eigen doodvonnis. In 't algemeen gesproken, kan men zeggen, dat Neerlandia, sedert verschillende jaren reeds, afgezien van enkele fraaie maar te kleine illustraties, uit twee bestanddeelen is samengesteld: ongeteekenende stukjes en ledenlijsten. Maar de laatste slaat men over, en wat de eerste betreft, gelooft men werkelijk dat door zulk geschrijf de belangstelling voor onzen stam en onze taal duurzaam kan worden opgewekt? Ik wil het op het oogenblik hierbij laten, ofschoon nog veel meer voorbeelden zouden kunnen worden aangebracht. Ook over de gebrekkige inrichting der kongressen wil ik thans zwijgen; later kom ik in ieder geval hierop terug. Alleen dit, dat eene flinke bestendige commissie, uit schrijvers bestaande, zooals die vroeger werkzaam was, mij voorshands beter dunkt dan de tegenwoordige regeling. De kongressen moeten, dunkt mij, weer in hoofdzaak taal- en letterkundige kongressen worden, en de tegenwoordige toestand is een ontaarding. In het Verbond zijn allengs allerlei bestanddeelen ingeslopen, die met taal en letterkunde weinig of niets te maken hebben; de zoogenaamde stambelangen hebben het geheele karakter der kongressen verwaterd, en de schrijvers, die onze taal hooghouden en dus de voormannen moeten zijn van het Verbond, worden soms geheel en al op den achtergrond gedrongen. Dit is een onhoudbare toestand.
Dr. H.C. Muller. |