Onze Stam. Jaargang 1911(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Tusschen 't donker en den klaren. Mietje! Mietje! 't is gevaarlijk Thans te wandlen langs de straat, 't Wordt reeds duister en 't is waarlijk Geenszins veilig, kind, zoo laat. Grootmoê (ze is nu bij den Heer) Wou de meisjes van uw jaren 's Avonds op de straat niet meer, Tusschen 't donker en den klaren. Alles, meisje, moet dan binnen, Meestal valt er dan venijn! 'k Liet, voor geen geld, kinderlinnen, Buiten na den zonneschijn! Allerhande vuil gespuis Waart dan rond, o Mietje, en garen Zie ik u bij mij in huis, Tusschen 't donkeren en den klaren. Weet gij dat in gindsche weiden 's Avonds vaak een dwaallicht zweeft, Dat u zou verloren leiden, Als ge er u dicht bij begeeft! En de weerwolf, satan's vrind, Die er rondwaart, sedert jaren, Hij verscheurt de meisjes, kind, Tusschen 't donker en den klaren. Mietje, wijzer dan heur moeder, Vond een vriend, dien ze altijd riep, Tot beschermer en behoeder, Als ze 's avonds buiten liep. Zoo kon satan noch zijn raad Haar geen vrees of onrust baren, Als zij wegsloop op de straat, Tusschen 't donker en den klaren. [pagina 48] [p. 48] Maar na zeven maanden zonk er Als een floers van moeders oog. ‘Mietje, kloeg zij, ach! 't was 't donker Dat zoo deerlijk u bedroog!’ - ‘'t Donker, moê? wat denkt ge toch! Karel was 't, hij ziet mij garen; Gisteravond zwoer hij 't nog Tusschen 't donker en den klaren’. P.J. Maas. Eereopziener. Vorige Volgende