Grietje.
‘Grietje’, smeekt grootmoeder, teeder en zacht,
Daar zij heur spinnewiel klagend doet ronken:
‘Grietje min nimmer de rozen. Heur pracht,
Kind, is bedrieglijk. Zij bloeien en pronken
Enkele dagen. Dan tanen haar kleuren
En buigen heur knopjes verwelkt op den stengel.
Grietje, min nimmer de rozen, mijn engel’.
Maar Grietje, op den arm van heur minnaar geleund,
Plukt lachend een roosje, zoo blozend als zij,
Zij kust en herkust het en jokt onbekreund
Met grootje's sombre droomerij
‘Grietje’, smeekt grootmoeder weder heel zacht,
Daar zij heur spinnewiel klagend doet ronken,
‘Grietje, min nooit Filomele. Betracht,
Kind, dat heur zangen, schoon spattend als vonken
Uit de eeuwige Lichtbron, zoo spoedig versterven
| |
Dra klaagt ze des avonds of weemoed haar griefde.
Grietje, min nooit Filomeel, mijn geliefde’.
Maar Grietje, den vinger gericht naar 't geboomt,
Beluistert den nachtegaal, neuriënd als hij.
Zij werpt hem een zoentje, en zij jokt onbeschroomd,
Met grootje's sombre droomerij.
‘Grietje’, smeekt grootmoeder nogmaals heel zacht,
Daar zij heur spinnewiel klagend doet ronken,
‘Grietje, min nimmer de dwaalster. Ze lacht,
Kind, doch van verre. Mistrouw hare lonken,
Want spoedig verdwijnt ze achter sombere wolken,
Van 't grenslooze heelal en vlucht ons geweste:
Grietje, min nimmer de dwaalster, mijn beste’.
Maar Grietje bewondert de bloem van den nacht,
Die glanst en betoovert en schittert als zij.
Zij groet ze volzalig en jokt onbedacht,
Met grootje's sombre droomerij.
‘Grietje’, smeekt grootmoeder eindlijk en zucht,
Daar zij heur spinnewiel klagend doet ronken,
‘Grietje, min nimmer de liefde. Ja, vlucht,
Kind, dien verzengenden hartstocht. Kort pronken
En roos en komeet. Ook des nachtegaals orgel
Maar rasser nog doodt u de min door heur wonder:
Grietje, min nimmer de liefde, mijn blonde.’
Maar Grietje, het oog naar heur minnaar gekeerd,
Put troost in zijn blik en verdwalend als hij:
‘Ik min u’, zoo zucht zij en jokt onverveerd,
Met grootje's sombre droomerij.
|
|