Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Nummer 2] | |
Drie werken van Reimond Stijns.Reimond Stijns! Dien name spreken wij in één adem uit met dezen van zijn schoonbroeder Isidoor Teirlinck, wiens collaborator hij was, van 1877 tot 1884. In dit jaar verscheen hun berucht ‘Arm Vlaanderen’, dat de kroon opzette aan 't werk der vlaamsche Erckman-Chatrian's. Van nu voort, gingen beide zwagers schrijven op eigen hand. Teirlinck-Stijns vormen een tweemanschap, die wonderwel aaneenpassen, elkanders hoedanigheden aanvullen en malkanders gebreken vergoeden. Teirlinck bezit meer ideaal, hij heeft een fijner smaak, als gevolg eener meer aesthetische natuur, zijne meer bezadigde taal toomt de ontbreidelde, onstuimige golving in van Stijns zijn woord. Daartegenover, staat Stijns met de levenwekkende kracht van zijn sterk temperament, dat oppermachtig naar buiten dringt. Hij brengt in zijn werk over: meer warmte, rijker kleur en grooter drift. Die kenschetsende hoedanigheden van hun wezen en vorming komen zeer sterk vooruit in hun eigen werk en op grond daarvan kunnen wij, min of meer, alhoewel het scheiden niet altijd gemakkelijk gaat, het aandeel bepalen van beide schrijvers in de letterkundige gemeenschap. Stijns is geen baanbreker op het veld der letteren. Evenwel, | |
[pagina 26]
| |
mist hij die verdienste, zij is hem niet tot schande en doet niets af van de waarde van zijn werk, dat, we moeten het met spijt vaststellen, tot zelfs in oordeelkundige Vlaamsche middens, niet in zoo ruime mate belangstelling wekt en hoog wordt op prijs gesteld, als 't wel verdient. Stijns is de man der evolutie. Hij is voor de Zuid-Nederlandsche letteren de sterkste vertegenwoordiger uit den tijd van den overgang, die de ideaal-idyllische, frissche, teedere kunst van Conscience verbindt aan de stoute, forsche, realistische kunstuiting onzer hedendaagsche schrijvers. Heel zijn ontwikkeling is af te meten naar zijn eersteling, de romantische zedenschets: ‘Bertha van den Schoolmeester’, uitgegeven in 1877, en zijn laatste gewrocht, het sterk realistisch boek: ‘Hard Labeur’, dat verscheen in 1899. Die evolutie van Stijns omvat twee perioden. In de eerste, staat hij onder den invloed der romantiek van Conscience. Moge al in Bertha van den Schoolmeester de sentimenteele noot bovenklinken, in Frans Steen de romantiek alle oorspronkelijkheid weren, in Baas Colder, in Uit het leven van ons Volk spreekt een andere geest. Het is een scherper waarnemen, het is een sterker ingrijpen van meer en dieper gevoeld leven, het is ook een zoeken en tasten naar nieuwere vormen tot raakzetten van elk opgevangen beeld. In Arm Vlaanderen is die keer duidelijker, de zucht naar werkelijkheid is zoo groot, dat ze bijna vergroeit tot algeheele oorspronkelijkheid. In dit boek wisselen de bladzijden vol bloedwarme poëzie af met heele brokken diep realisme, de schrijver laat meer om meer de idylle en de droomerige romantiek los voor ruw- krachtige en scherp-rake karakteriseering. De kunsttechniek van Arm Vlaanderen is nog vrijwel onbeholpen, te veel door romantism verwaterd; desniettemin, gevoelt men er in de diepte van den machtig, gezonden kunstdrang van een Zola. Stijns gaat voortaan werken in den geest van den schrijver der Rougon Macquart. Dit is de tweede periode van zijne evolutie. Ruwe Liefde is hut eerste werk geschreven in den trant van den Franschen Meester. In Ruwe Liefde, dit werk van drift, in In de Ton, dat werk van passie, spreekt een diep gevoel van het leven, dat zindert door al die bladzijden heen. | |
[pagina 27]
| |
Stijns zijn kunst is hier alom aan 't groeien: zijne psychologie is grondiger en dieper en brengt als uitvloeisel van die grootere zielsontleding eene meer doorgedreven en fijner uitgewerkte karakterstudie. In Hard Labeur komt Stijns tot zijne volledige ontwikkeling. Deze roman in twee deelen is een werk van gedragen eenheid, en, weinige werken der realistische school, hier en in den vreemde, zijn zoo breed van aanleg, zoo rijk aan psychologie, zoo machtig van uitgesproken daden. En luttel bieden als dit onverbreekbaarder samenhang tusschen de verschillende toestanden, in harmonischer groei de ontwikkeling der karakters. Men voelt in dit werk 'n groote kunsttechniek. Door Hard Labeur stuwt het leven, Stijns zijn vurig, bruisend leven! Stijns behoorde, evenals zijn vader, tot de onderwijzerswereld. Hij werd geboren te Mullem bij Oudenaerde op 10 Mei 1850, en het is in dien bekoorlijken zuidhoek van Oost-Vlaanderen, dat hij zijne kindsheid sleet. In dit heuvelenland doorsneden door de Scheldevallei, waarin de wateren van den zilveren stroom zingen hun droomerig lied, deed hij de eerste indrukken op, die hem de wereld van het schoone binnenleidden. Van hier uit, vergaarde zijn ontvankelijke jeugd al de schatten van vlaamsch gevoel en vlaamschen kleurzin, die we zoo zegenrijk in zijn werk terug vinden. Stijns zijn kunst is van het land, en de schoonheid van het land droeg hij in zich om, geheel onbewust, als iets, dat in hem en met hem was vergroeid. Zooals zijn neef Herman Teirlinck van hem getuigt, zelfs te midden de stadsomgeving, waarin hij leefde in later jaren, bleef hij de jongen van den buiten. Zijn geboortestreek heeft hij nooit vergeten en met voorliefde verplaatst hij er de handeling zijner verhalen en romans. Met een kop vol idealen, met een hart te klein voor de wereld van behoeften, waaraan hij zijn leven sterkte, dat opvlamde als een laaiend vuur, met een hart waarin, als in een krachtig snarenspel, zongen de verlangens zijner opjuichende ziel, ging hij studeeren aan de bisschoppelijke normaalschool van St. Nikolaas. Stijns, de hartstochtelijke mensch met zijn beweeglijk, rijk en oprecht gemoed, voelde loodzwaar op zich drukken de smachtende, geestesdoodende werking der - gele muren - zoo- | |
[pagina 28]
| |
als hij in zijn Arm Vlaanderen de bisschoppelijke normaalschool betitelt. Het opleidingsstelsel hier doorgedreven, gesteund op laag bespieden en laf verklikken onderling, dat de harten dor en de karakters slaafs kruipend maakt, was een harde ontgoocheling voor het warme hart, voor de ongedwongen ziel van een zich zelf bewust, vrijdenkend mensch als Stijns er een was. Zulk een leven was hem een gruwel, en bezielde hem met den bittersten wrok tegen de - gele muren. - De bladzijden in Arm Vlaanderen, waar we lezen, hoe de heerschende geest binnen de normaalschool dit opvlammend gemoed in opstand brengt, behooren vast tot de beste uit het boek. Stijns is altijd die karakter-sterke mensch gebleven. Na het voltooien zijner studiën, ging hij door het leven zonder ommezien, zonder voorbehoud, in 't bewustzijn van de sterkte van zijn stijgenden wil. Hij voelde in zich een drang tot uitwerken van het grooter leven, dat woelde in hem, en, dat hij niet bij machte scheen, vooralsnu, daadwerkelijk te kunnen omzetten. Stijns was een tijdlang werkzaam als onderwijzer te Beveren en te Mullem, vooraleer hem als zoodanig een betrekking te beurt viel te St. Jans Molenbeek, tot hij, eindelijk, in 1884 als leeraar in Nederlandsche taal aan het Atheneum te Brussel optrad. Middeler-wijl, hij zich bewoog in zijne landelijke onderwijzerssfeer, rijpte het grooter leven in hem: hij bestudeerde menschen en zaken onder eigen, persoonlijke visie, tot een gunstige omstandigheid die hem in betrekking bracht met Isidoor Teirlinck hem toeliet, dat grootere leven uit te drukken. Uit de collaboratie van dit tweemanschap zijn ontstaan: Bertha van den Schoolmeester, romantische zedenschets 1877, Frans Steen, zedenroman 1878 - Gedichten en Novellen 1879- Baas Colder 1879 - Aldenardiana 1880 - Uit het Leven van ons Volk 1882 - Arm Vlaanderen 1884. Uit eigen werk verrijkte Stijns onze letteren met Schetsen en Verhalen, 1886 - Broodnijd, 1887 - Ruwe Liefde, 1890 - In de Ton, 1893 - en Hard Labeur, 1905. Teirlinck-Stijns begonnen hunne letterkundige loopbaan als novellenschrijvers. De lieve idylle Bertha van den Schoolmeester, de bundels Gedichten en Novellen, Aldenardiana, Uit het Leven van ons Volk, vormen eene verzameling verhalen en schetsen | |
[pagina 29]
| |
uit stads- en buitenleven, meer bepaaldelijk uit Oost-Vlaanderen en den omtrek van Oudenaerde. Jammer maar, dat de inhoud van die vele stukjes niet meer verscheiden is en afwisselend. Als men ze alle te zamen neemt, dan vindt men iets gemeenschappelijks in al die vertellingen. Doorgaans, behandelen de schrijvers één en zelfde onderwerp: twee minnaars, die op het zelfde meisje verliefd zijn en malkander trachten 'n voetje te lichten. Alle Teirlinck-Stijns hunne heldinnen smelten saâm tot een beeld van vrouwelijken ernst en trouwe standvastigheid in al de beproevingen hunner gecontrarieerde min. Het is opmerkelijk, hoe in menigeen van die stukjes de boerendeernen zich voordoen afsof we ons bevonden voor Conscience's geidealiseerde typen, terwijl, anderzijds, de boeren onvermooid blijven in hun doen en tale. Als we weten, dat in meest al die stukjes optreedt één der verliefden, besmet met eene ondeugd, ons bekend als eene der zeven hoofdzonden, nevens 'n braven Hendrik, dan kunnen we nagenoeg voorzien, hoe alles op het einde zich bevredigend zal schikken naar de vereischten der romatiek, en de menschelijke deugd er zal uitblinken boven de menschelijke snoodheid. Hierbij komt nog dat vele dier personage's, als we er eenmaal mede kennis gemaakt hebben, zich herhaaldelijk, evenals in den optocht van La Juive aan ons vertoonen; we verkennen ze dadelijk, al verschijnen ze in een nieuwe groepeering en in een soms versterkt of vermilderd licht. Voor een geletterd man is de stof van al deze novellen, ontleend aan dagelijksche voorvallen, niet onderhoudend genoeg. Weinige vertellingen brengen eene nieuwe sensatie aan, zoodanig dat op den duur de lectuur ervan ontstemming medebrengt, door de gedurende herhaling van reeds gehoorde gebeurtenissen. Nochtans, daar zijn onder die novellen, heel lieve stukjes, als: Een opbruischend Karakter en Een echte Broeder. Dit laatste is een zeer verdienstelijk werkje, waarin de schrijvers hun eerste schreden wagen op het veld der psycologische studie, en op een even roerende als dramatische wijze het begrip van zelfverloochening en datgene van plichtsbesef vertolken in het gebeurde met zijn held Frederik. Het stukje verhaalt van twee broeders, die op hun pleegzuster verlieven. Frederik, de oudste, durft haar langen tijd zijne gevoelens niet | |
[pagina 30]
| |
verklaren en op het oogenblik, dat hij het doen wil, deelt zij hem mede, dat Hans, zijn broeder, haar hand is komen vragen. Terwijl de overgelukkige Heleen, Frederik in hare blijdschap wil doen deelen, is ze er verre van af te vermoeden, hoe ze, door hare woorden, bezig is een menschenleven te verwoesten. Door geen woord, door geen gebaar verraadt Frederik wat er in zijn binnenste omgaat: in alleenigheid breekt de crisis los in eene vlaag van wilde wanhoop, waarin zijn liefde kampt met de belofte, die hij zijn stervenden vader deed, alles veil te hebben, om Hans en Heleen hun toekomst te verzekeren. Na een hevigen gemoedsstrijd, besluit hij zijn eigen te slachtofferen voor het geluk zijner beschermelingen. Hans en Heleen trouwen, waarop Frederik spoorloos verdwijnt: in later jaren vinden we hem terug als tuinier in dienst van zijn broêr, die hem niet herkend heeft: voor Frederik, wien de vele jaren afwezigheid geen verzachting hebben aaangebracht, is het een genotvolle verlichting, zich onbekend te kunnen bewegen in de nabijheid van Heleen en haar dagelijksche leven te kunnen meêleven, al is het soms van verre. Intusschen, gaat het bij Heleen aan huis niet opperbest: Hans drinkt en verlaat meer om meer zijne echtgenoote. Frederik treedt als een voorzienigheid op tusschen beiden en gelukt er in, Hans met de stervende Heleen te verzoenen. Als letterkundig produkt staat Baas Colder, die veeleer een uitgebreide schets is, dan een roman, veel hooger dan welke novelle ook uit een der voornoemde bundels. Dit werk is een tendenz stuk, waarin de auteurs strijdend optreden tegen het bijgeloof, dat nog zoo sterk vastgeankerd zit in den geest onzer buitenlieden. Bruno, een jong toonkundige, is verliefd op Lisa, de eenige dochter van boer Colder, die niet wil, dat ze trouwe met een armen kunstenaar. Colder heeft, naar zijn zeggen, uit puur medelijden, Dirk, een kreupelen onnoozelaar, in zijn dienst genomen. Evenwel, Colder is de hardvochtigheid zelve voor zijn zoogezegden beschermeling, die in Lisa al de genegenheid vindt eener moeder. Dirk is ongelukkig, omdat hij zijne jonge meesteres ziet lijden om wille van hare liefde, en in zijn ziek hoofd rijpt een plan, om het geluk van Lisa en Bruno te bewerken! Uit naam zijner moeder, van honger gestorven door de schuld | |
[pagina 31]
| |
van boer Colder, smeekt hij dezen te willen toestemmen in hun huwelijk, doch bekomt alleenlijk een afwijkend gebaar. Nu ontstaat in Dirk's kranken geest het helsche plan, de hoeve in brand te steken, in de gedachte, dat Colder tot armoede gebracht, zich niet langer zou verzetten tegen de hartverlangens van zijn kind. Bruno's moeder, van haren kant, ziet, in het voorgenomen huwelijk, een toekomst vol rampen en tegenspoed. De oude vrouw heeft tegenover hare stervende vriendin Louisa de plechtige verbintenis aangegaan, dat dezer dochter Klara met haren Bruno zou trouwen, en, daarenboven gezworen, nooit aan iemand ter wereld een woord te reppen over het gebeurde. In hare bijgeloovige meening moet, indien zij haar woord niet gestand doet, de doode hun allerlei rampen en ongelukken overzenden. In het afbranden van Colder's hoeve, in het gevankelijk wegleiden van haren Bruno, beticht van brandstichting, vindt ze de bevestiging van hare vrees. Al de ongerijmdheden, waarmeê zij zich het hoofd opvult, doen haren geest falen en in een crisis van ijlhoofdigheid, verklapt zij haar geheim. Dirk evenwel, die op sterven ligt, biecht zijne euveldaad. De bekentenis ervan wil hij hernieuwen aan boer Colder, die, aangegrepen door eene laattijdige wroeging, Dirk als zijn zoon erkent. Bruno is inmiddels losgelaten en krijgt, ingevolge de belofte door Dirk aan Colder afgedwongen, Lisa tot vrouw. Er is in dit werkje 'n gemis aan eenheid. Alles staat daar zoo op z'n eigen, terwijl de auteurs er al te veel komen tusschen spreken en aldus de stemming van het verhaal verbreken. In het personage van Bruno's moeder gevoelen we niet 'n dieperen ondergrond, die de figuren psychologisch tot elkaâr moeten brengen, in samenworteling met de toestanden er omheen. Bij die vrouw is geene psychologische ontwikkeling waar te nemen in haar meest karakteristieke trekken: bijgeloof en dweepzucht. Geen oogenblikje maar lezen we in haar innerlijke wezen - en dit is 'n grove misssing, omdat het karaktereigen dier vrouw de hoofdlijn vormt, waaraan veel toestanden uit 't verhaal zijn vastgeknoopt. De als psychologische studie mislukte figuur van Bruno's moeder is niet de eenige schaduwkant! Als ik lees op bl. 89, dat Dirk zijnen meester de volgende beschuldiging naar het | |
[pagina 32]
| |
hoofd werpt ‘Moeder wilde, dat ik het u zou zeggen... En ik zal het u nu zeggen... ja... moeder lag te sterven... ginder in ons klein huisje... ze zegde: ga naar het Zwarthof... bij Baas Colder en zeg hem, dat ik gestorven ben... van honger... door zijne schuld... Ja, door uwe schuld!.. Dat hebt gij gedaan! En nu wilt gij met Lisa ook slecht doen!.. O! laat haar met Bruno trouwen!... Zeg, dat ge wilt... zeg het!..’ dan vraag ik mij te vergeefs af, waar de schrijvers naar toe willen, omdat ik nergens die woorden in verband kan brengen met een besproken toestand of een bepaald psychologischen trek. Dit is een ekortkoming, waaronder het werk lijdt tot aan de laatste bladzijden toe, en 't heeft voor gevolg, dat de schrijvers onmachtig zijn, hun menschen 'n logisch en psychologisch einde te bezorgen. En wanneer ik dan tot de ontknooping kom en 'k lees op bl. 142: ‘sterven!..’ zucht hij, ‘Sterven!.. Dirk, blijf.. dat ik alles kunne vergoeden... Wistet gij? O! hoe zal ik het zeggen? Blijf bij ons.., bij mij... bij Lisa... wij zullen u beminnen... Dirk... ik zal... alles doen voor u... alles... alles, Dirk... want ik ben uw vader!..’ ‘Ik heb soms...’ zegt moeilijk de kreupele. ‘Soms gedacht?..’ jubelt de oude ‘gij hebt het gedacht, niet waar?... Gij kondt aan mijne handelswijze zien, dat ik niet vreemd was... Dirk, mijn zoon... noem mij eens... eens... vader?’ dan zeg ik, dat dit alles buiten verhouding onnatuurlijk is geprojecteerd en 't maakwerk geeft van de storendste soort. Niets van al wat voorafgaat maakt dit einde tot waarschijnlijkheid. Die uitkomst ware goed geweest bijaldien de auteurs Colder bijwijlen aan Dirk zijn moeder deden herinneren, 't zij een gevoel van vrees, van medelijden, van bitterheid of wat anders nog, hem daarbij doorzindert, omdat daarin het noodzakelijk verband ligt, dat ons moet opvoeren tot het juiste besef van Colder zijn karakter, zooniet, mist het, gelijk nu 't geval is, allen organischen groei. Daarom ook is dit einde heelemaal verwrongen en dit, des te meer, omdat het heusch niet aan te nemen valt, dat Dirk onbekend gebleven zij met het geheim zijner geboorte. Anderzijds komen er in het stuk enkele toestanden voor, die niet meer dan als notitiën worden weergegeven, b.v.: ‘Baas Colder was bij ieder bezoek aanwezig, woog en wikte elk woord, elke daad van het arme kind’. ‘Hij keerde tot | |
[pagina 33]
| |
zijne eerste plaats terug en bleef lang en ernstig overwegen’. ‘Wat kwam er voor zijnen kranken geest? Hij bewoog goedkeurend het hoofd, en een treurige glimlach vertolkte de gevoelens zijner ziel’. Zie, ik zou gewild hebben dat de schrijvers, liever dan ons die algemeene vage indrukken te geven, die woorden, die daden, die overwegingen, die zielgevoelens medegedeeld hadden, want nu heeft het allen schijn, alsof de auteurs er meer van weten dan zij willen vertellen en uit gemakzucht het alles ons onthouden. Afgezien van het gebrekkige in conceptie en uitvoering, blinkt het werkje vooral uit door de gespierde teekening van boer Colder, 'n soort Harpagon van Molière, gepennetrekt in al de hatelijkheid zijner zondige gierigheid en zelfzucht. Daarneven komen kleurige bladzijden, als het tooneel in het prieeltje tusschen Bruno en zijn pleegzuster, en, bovenal, de beschrijving der brandende hoeve. Het zelfde jaar (1877) dat Teirlinck-Stijns hun eersteling ‘Bertha van den Schoolmeester’ de wereld inzonden, liet Virginie Loveling, onder het pseudoniem Walter, haar ‘In onze Vlaamsche Gewesten’ verschijnen, waarop in 1878 volgde ‘Een Vlaamsche Jongen’, door Waezenaer (Dr A. De Vos) en het jaar nadien ‘Karel Vrijman’ door K.L. Voorlichter en P.J. Waerseggers. Inmiddels deze drie tendenzwerken met politieke en vrijzinnige strekking het licht zagen, was de schooloorlog uitgebroken. De gebeurtenissen van dien rumoerigen tijd hebben sterk ingewerkt op de leeraars Teirlinck-Stijns, vooral op dezen laatste met zijn strijdlustigen geest, en 't is onder den dubbelen invloed dier voorvallen en dier gewrochten, dat zij ‘Arm Vlaanderen’ opbouwden. ‘Arm Vlaanderen’ is een tendenz-roman met politieke strekking, en is evenals Wazenaar's ‘Vlaamsche Jongen’ tevens 'n soort auto-biographie. Stijns heeft in dit boek een brok uit zijn eigen leven beschreven: in die bladzijden heeft hij zijn eigen het direktst en het volledigst uitgesproken én als mensch, én als Vlaming. ‘Arm Vlaanderen’ verscheen in de woelige jaren, die volgden op de schoolwet van 1879. De schooloorlog woedde om het hevigst - wie van de staatspartijen zou er in gelukken de school, die spil waarop heel de belgische binnen- | |
[pagina 34]
| |
landsche politiek draait, te bemeesteren? Stijns nam manmoedig plaats in den worstelkamp, ten voordeele van het officiëel onderwijs, en slingerde zijn tegenstrevers zijn beschuldigend ‘Arm Vlaanderen’ naar het hoofd. De schooloorlog wordt erin met veel passie uitgebeeld. De held van het boek is iemand als Stijns zelve, die met open blik, met een stalen wilskracht, die zich door niets laat verlammen, zonder ommezien, het doel zijns levens - de vrijmaking der geesten - vervolgt, spijts het overmachtig geweld der krachten, die zich kanten tegen zijn streven. Everaert! de held uit Arm Vlaanderen het is Stijns, die zich onttrekt aan de smachtende, geestesdoodende atmosfeer ‘der gele muren’. Everaert! hij is ook de stem van het vrijzinnige Vlaanderen, die klaroent over den lande den knellenden dwang op den geest en op het geweten uitgeoefend; de stem die tot de menschen roept, vrijheid naar geest en lichaam is het hoogste goed: ontslaaft u, kweekt kennis aan, opdat kennis opvoere tot besef uwer menschwaarde en u de zedelijke en de stoffelijke vrijmaking verzekere. Everaert! het is Stijns, die in de beschuldigende bladzijden over het geestdoovende opleidingstelsel in de bisschoppelijke normaalscholen, gesteund op laag bespieden en laf verklikken, voorts, in het afschilderen van den bitteren schoolstrijd voor ons oog opduikt als de wekker van het aan geestesbanden gekluisterde Vlaanderen, terneergedrukt onder den last van kwezelarij en geestesellende. Dit boek verwekte danig veel opschudding bij vrienden en tegenstrevers. Men zegt, dat de officiëele wereld Stijns om die stoute bladzijden heeft doen boeten, dat zij den leeraar heeft miskend, vervolgd en benadeeld. Alhoewel doorheen Arm Vlaanderen de partijgeest ademt, bezit het werk genoeg litteraire verdienste, om het genietbaar te maken zelfs voor andersdenkenden. Nu de lezer de bedoeling kent van de schrijvers, den aard en de strekking van hun werk, zal het hem eene nadere kennismaking met hetzelve vergemakkelijken. De echtelingen Vanderlaen hebben een wees, hun neef Jaak, grootgebracht. Deze wil volop van het leven genieten, en om dit te doen, besteelt hij zijn patroon, Jaak gaat gerechtelijk vervolgd worden, bijaldien zijn pleegouders den bestolene niet | |
[pagina 35]
| |
schadeloos stellen. Ongelukkiglijk, beschikken zij niet over de vereischte gelden, en hun naam, zoo eerlijk als goud, zal voor altijd worden geschandvlekt: Oom Veyt, echter, helpt hen uit den geldnood. Nu is de eer der Vanderlaen's gered, maar ten koste van den smid zijn levensrust, want hoe hij ook zwoegt en slaaft, de ontleende som kan hij niet weergeven. Veyt heeft zijn zwager, die uiterst gevoelig is aan het behoud van zijn goeden naam, volkomen in zijn macht, en, met verregaande schaamteloosheid buit hij die voordeelen uit tegen den zielszwakken Vanderlaen. Everaert, zijn zoon, tracht te vergeefs naar opheldering over de groote deemoedigheid zijns vaders ten opzien van Veyt. Nogtans, hij wil 't weten, en stout treedt hij, op zekeren dag, tegen zijn oom op. Er ontstaat tusschen hen een woordentwist, welke Vanderlaen te vergeefs tracht te stillen, en van bedreigingen loopt het uit op een vechtpartij, waarin Everaert half wordt geworgd. Bijgekomen moet hij het aanzien, hoe zijn vader gedweeër dan ooit Veyt baas laat in zijn huis. Evenwel, het is aan het klaarziende oog van Everaert niet ontgaan, hoe angstvallig oom binnentreedt, telkens hij bij hen aan huis komt, hoe hij opschiet bij het minste gerucht, bevreesd ten alle kante rondkijkt als duchtte hij ongeziene vijanden, en, uit dien zonderlingen gemoedstoestand, bij dien geweldigen mensch, waarvan het zonderlinge nog wordt verhoogd door toon en gebaren, dringt zich bij Everaert het gevoelen op, dat schrikkelijke en onaangename herinneringen door 't hoofd van dien man spoken. Everaert stelt zich als een der doelen zijns levens, Veyt zijn verleden uit te pluizen en het geheim, dat over de ouderlijke smidse hangt, te achterhalen. Inmiddels is Everaert gaan studeeren aan de Bisschoppelijke normaalschool te St. Nikolaas en wordt er tot onderwijzer uitgeroepen op den oogenblik, dat men op Voorde zijn vader ter aarde bestelt. Doch een wreeder slag nog wacht hem bij zijn terugkomst: zijn moeder, voor wie hij vroeger alles was, bejegent hem nu als een vreemdeling en een hinderlijken gast, en Everaert gevoelt maar al te wel, dat die verwijdering het werk is der Gele Muren. Hij is dubbel getroffen in zijn kinderlijke liefde: zijn vader ligt in 't graf; het hart zijner moeder is dood voor hem. Everaert wordt tot onderwijzer benoemd in zijne geboorte- | |
[pagina 36]
| |
plaats, en met jeugdige geestdrift vangt hij zijn taak van opvoeder en volksverlichter aan. In den beginne, gaat alles goed. De dorpelingen zijn hem genegen, terwijl de oude pastoor Desmet hem openbaarlijk steunt. Doch weldra wordt de brave priester verplaatst, en de nieuwaangekomene beijvert zich, die goede gezindheid te niet te doen; al de nieuwigheden en verbeteringen door Everaert in het leven geroepen, worden uitgekreten als uit den booze, en de meester in de oogen der dorpelingen wordt 'n soort antichrist. Waarom ook stelt Everaert zich boven de geestelijke overheid? Hij moet buigen of bersten. Het meest afdoende middel hiertoe is het oprichten eener vrije school, waartoe oom Veyt, op herhaald aandringen van den pastoor, besluit. En o bittere spotternij: de concurreerende school verrijst in de ouderlijke smidse. Alle middelen worden in het werk gesteld, om de officiëele school te ontvolken, zoodanig, dat op weinige dagen alle de leerlingen wegblijven. Niettegenstaande, weigert Everaert halsstarrig tot de partij van den pastoor over te gaan, die, onmachtig tegen 's meesters innig plichtgevoel en fieren wil, toch de bovenhand wil hebben en er in gelukt, de godsdienstige Stina, Everaert zijn verloofde, te overhalen alle liefdebanden met den gehaten geus af te breken. Het mystieke meisje verzaakt, hierop, aan de wereld, na hare goederen aan de Kerk geschonken te hebben, en zij wordt hierin door Veyt, die met den dood op 't lijf zit, nagevolgd. De Kerk moge verzwijgen, dat die gift het losgeld is van Veyt zijn misdadig leven, de waarheid komt aan het licht door toedoen zijner huismeid: Veyt is de moordenaar van Stina haar vader. Alles wat eens Everaert in het leven toelachte is verzwonden als een rook: zijne moeder is gestorven ver van hem, alleen, als een vreemdelinge; zijne beminde is van hem weggevlucht schuw voor de vermaledijding, welke de kerk over den geus heeft uitgesproken, en zijn werk, dat weleer zijn trots was en zijn vreugd, is voor altijd vernietigd. Van dag tot dag wordt Everaert zijn stelling meer onhoudbaar, tot hij er eindelijk toe besluit, zijn ontslag in te dienen en het dorp te verlaten. ‘Arm Vlaanderen’ is ontstaan onder den invloed van twee zeer verschillende concepties: het auto-biographisch gedeelte, Everaert zijn leven in de normaalschool gevolgd door zijn later | |
[pagina 37]
| |
optreden als onderwijzer, en de geschiedenis der ouderlijke woon met het geheim, dat er op drukt. Alhoewel het auto-biographisch gedeelte de grond en het doel zijn van het boek en de geschiedenis der smis slechts een bijverhaal vormt, is het dit laatste, dat heel het werk rechthoudt en rond de twee hoofdfiguren Everaert en Stina een stroom van sympathiek meêleven verwekt. De groote moeilijkheid was, die twee gedeelten tot éénheid op te voeren, zooniet, bleef het werk conceptionneel gebrekkig uitgewerkt in een aantal opvolgenlijke, niet opvolgend-aaneensluitende toestanden. Nu, de auteurs hebben in de personnagie van Veyt het noodzakelijk verband getroffen om de dubbele opvatting van hun werk tot éénheid op te voeren. De raadselachtige figuur van ‘Veyt’ is als de gulden draad langs waarheen het verhaal loopt, zij houdt den lezer in spanning, tot het einde toe, met dezelfde dwingende macht, waaronder Everaert bukt, met dezelfde koortsige, aanhitsende gejaagdheid, die hem bezielt bij zijne navorschingen tot ophelderen van het geheim. Teirlinck-Stijns hebben op een doortastende wijze in de geestvorming van hun held Everaert, in de betrachtingen van zijn stouten geest, in de verzuchtingen van zijn idealistische droomen, besloten met al het schoone, al het goede, dat hunnen geest voorenzweeft, het dubbele ideaal hunner ziel. ‘Arm Vlaanderen’ grijpt den lezer aan door twee sterke en tegenstrijdige indrukken. Het dwingt tot bewondering voor het edel pogen van den geestelijk ontwikkelden mensch, belichaamd door Everaert, naar hoogeropvoeren in kennis en menschwaarde zijner geestelijk minderwaardige broederen. Er ligt ook in besloten een gevoel van onzeglijke mistroostigheid, een zee van vlijmend zielewee, die we gevoelen voor de onmacht van den man, met zijn breedmenschelijken zin, weerhouden in zijn werk van beschaving door de hindernissen, die onkunde en vooroordeel, aangevuurd door partijhaat, tegen hem doen oprijzen. Naarmate we die bladzijden doorlezen, komt de bitterheid, over zooveel ondank voor zooveel toewijding als blijkt, ons hart overgulpen, zoodat de lezer bij het dichtslaan van het boek, een gevoel van wrangheid niet kan onderdrukken bij het uiteenspatten van Everaert's en Stina's gebroken levens. | |
[pagina 38]
| |
‘Arm Vlaanderen’ is een boek rijk aan echte gebeurtenissen waar de verbeelding machtig heeft bijgedragen tot uitwerken van het geheel. De schrijvers hebben het leven en de feiten op zich laten inwerken, in één gebeuren al het doorleefde en verdichte uitgebeeld en met innige zeggingskracht alle indrukken opwekkende de tragische, waarvan enkele zuivere, levenstonen, verklankt. Teirlinck-Stijns doen zich hier voor als goede psychologen. De karakters, datgene van Veyt uitgezonderd, zijn zuiver volgehouden, zoodanig dat alle personnages, het gansche werk door, handelen overeenkomstig hun aard en aanleg. Everaert blijft, onder alle omstandigheden, de zielsterke man met vaste overtuiging en ongedwongen wil. Stina blijft aldoor de vrouw vol diepen godsdienstzin, die in het ongeloof van haar Everaert de onover-komelijkste hinderpaal ziet tot doordrijven van hun huwelijksplannen. De figuur van Veyt is niet in alles zoo zuiver volgehouden als deze twee. Teirlinck-Stijns maken in een ommezien, op bl. 184 van het tweede deel, van den weerbarstigen, godvergeten Veyt, een onderworpen kind der kerke en een gedwee werktuig in priesterhanden. Dien keer is 't het werk der schrijvers en niet het werk der gebeurtenissen, dat bij Veyt heeft ingegrepen. Niets in de voorgaande bladzijden laat die kentering in den geestestoestand van Veyt voorzien: dien keer is geen natuurlijk gevolg van Veyt's innigst-eigen stemmingen, en stoort de éenheid van zijn, van den beginne af, strak gespannen karakter. De afwijking was geenszins noodig, en het lag in het bereik der schrijvers, die éenheid te bewaren, enkel, door Veyt zijn besluit, tot oprichten eener vrije school, in te geven door den wrok, dien hij Everaert toedraagt. Zonder onnatuurlijk te doen kan Veyt dus, door die drijfveer bewogen, als bondgenoot der kerk tegen Everaert optreden. Zoodoende had de man, die den mond vol heeft van de machtspreuken ‘Veyt heeft zich zelven geholpen’, ‘Veyt heeft niemand noodig’ eens te meer het genoegen beleefd, dat iemand verplichtingen aan hem had. In dien zin hadden Teirlinck-Stijns aan het karakter van Veyt zijn zuiverheid van lijn bewaard. Rond die hoofdtypen, zijn verschillende nevenfiguren gegroepeerd, die met vele kunstkeurigheid zijn geteekend, o.m. de | |
[pagina 39]
| |
dorpsmagister Valcke, met zijne egoïstische verzuchtingen, die 't profijtelijkst en 't beste vindt alles te laten gaan z'n ouden gang; Nelleken, uit den Molen, die, al is 't met den dood in 't harte, de verdediging opneemt van Everaert, den man, dien ze bemint zonder hoop op wederliefde, terwijl alles bij haar uitkrijt den grootsten zielesnood om hare onbeantwoorde gevoelens. Verder mag ik Rikje, het kerkbaljuwtje, niet verzwijgen, en, bijzonderlijk, niet Simon Knock. Trouweloosheid en schijnheiligheid vormen de hoofdtrekken van diens karakter. Zijne verfoeilijke inborst vertoont zich bij elke gelegenheid, en in het kleinste voorval, als in het geringste woord, komt heel zijn hatelijke aanleg bloot. De personage van Simon Knock is niet onmisbaar en die figuur zou, zonder schade voor 't geheel, kunnen wegvallen, ware het niet, dat ze beantwoordt aan de vereischten van Stijns zijn geliefde doenwijze: werken bij contrasten, om, dit is die realist zijn groote verdienste en beteekenis, te huldigen: het ware, het schoone en het goede. En daarom volstaat het niet alle drie die hoedanigheden te vereenigen in den persoon van den edelhartigen Everaert, ze moeten, bovendien, vormen eene volledige en blijvende tegenstelling met het valsche, het leelijke en het slechte, dat Simon karakteriseert. Zooals ik hooger aanstipte, is er een tekortkoming in het figuur van Veyt, daarenboven, vind ik, in het werk, nog andere gebreken. Het boek zondigt door langdradigheid: er komen te veel niet-nieuwsaanbrengende pagina's in voor, die als overdrukken zijn van voorgaande bladzijden, noodeloos het verhaal rekken en de actie verlammen. Als voorbeeld van die terugkeerende toestanden en hun ontzenuwende werking wijs ik op den tot driemaal toe beschreven vacantietijd, dien Everaert aan huis doorbrengt. Nevens die schaduwkanten, moet ik er nog op wijzen, hoe in ‘Arm Vlaanderen’ gezondigd wordt door overdrijving, door gezochtheid en door overlading. Als typische voorbeelden van dit drievoudig euvel zijn op bl. 241 en volgende, van deel een, het relaas der brooddiefte, gepleegd door de uitgehongerde normalisten, bij bakker Goorits en 't onderhoud van den bestolene | |
[pagina 40]
| |
met den bestuurder der school; op bl. 230 van het tweede deel de beschrijving van het vertrek, of liever het buitenzetten uit zijn pastorij van pastoor Desmet, in den stikdonkeren nacht, bij een weder om er geen hond door te jagen; op bl. 216 tot 218, 231 en 232, van het eerste deel, de triestige, menschonteerende tooneelen tusschen Simon Knock en Neel den stoelvlechter. Al die verschillende toestanden zijn te zienlijk verzwaard, om jacht te maken op effekt. Daarnevens, komen bladzijden voor, waar de bekoorlijke vorm van uitdrukking de innige zeggingskracht der gedachte niet uitsluit, gelijk wij beiden gevoelen in het tooneel tusschen Vien, den boerenknecht, en zijn geleerd zesjarig Liesje. In die bladzijde, waarin in elk woord, zingt het opgetogen, kinderlijk bewogen gemoed van Vien, om de kennis van zijn kind, gevoelen we Teirlinck-Stijns in al hunne schoolmeestersglorie. In dit tooneeltje leggen de auteurs neer al wat ze bezitten aan ware eenvoud en warme ontroering, doch in de bl. 152 en 153 van het eerste deel, klinkt het gansche snarenspel hunner overgevoelige ziel. Als we op die bladzijden en andere nog, lezen van Everaerts en Stina's verkeer, dan herinner ik me de mooiste bladzijden van Conscience, en Stina, ze lijkt me toe als ik me zoo mag uitdrukken, een bloempje geplukt in den wondertuin van den Vlaamschen Meester. ‘Arm Vlaanderen’ is een werk, dat merkteekent tusschen In onze Vlaamsche Gewesten door V. Loveling en haren politieken roman Sophie, Wazenaar's Vlaamsche Jongen en K.L. VoorlichterGa naar voetnoot(1) en P.J. Waersegger'sGa naar voetnoot(2) Karel Vrijman. Als ik dit werkje ter hand neem, treft me dadelijk zijn groote overeenkomst met Arm Vlaanderen. In stof en in uitwerking trekken beide werken op elkaar en dit samentreffen en is, volgens mij, niet louter toevallig. Ik denk, dat Karel Vrijman op Teirlinck-Stijns aanwijzend en baanbrekend gewerkt heeft. In beide werken komen personen en toestanden overeen en gaan de schrijvers op een zelfde doel af; het schetsen van de gebrekkige opleiding der normalisten in de vrije gestichten en de jammerlijke gevolgen | |
[pagina 41]
| |
hunner geestvorming. Vrijman en Everaert zijn alle twee kweekelingen eener bisschoppelijke normaalschool, waarbinnen heerscht eender geest: de persoonlijke vrijheid der leerlingen teenemaal aan banden leggen en den eigen wil geheel vernietigen. Anderzijds, gorden Vrijman en Everaert den strijd aan voor volksverlichting en volksbeschaving. Zooals men ziet, is de geest van beide werken dezelfde. Niettegenstaande dit samenvallen, blijft de oorspronkelijkheid van Teirlinck-Styns hun werk zoo volledig als 't maar kan. Hoogstens, kan men aannemen, dat ‘Karel Vrijman’ als 'n spoorslag gewerkt hebbe op de schrijvers van ‘Arm Vlaanderen’ die een kostelijk werk opbouwden, ingegeven door bittere ondervindingen, terwijl hun kunstbroeders Voorlichter en Waerseggers, het lezend publiek niets meer dan 'n schets, 'n proeve hebben aangeboden. ‘Arm Vlaanderen’ hoe vrijzinnig ook om zijn inhoud, en is geen ongodsdienstig boek, en uit menig detail leeren we, hoe Stijns in het geloove zijner kinderjaren een rijke bron opdelft van onvervalschte ontroering. Dit kunnen we opmaken op bl. 152 van het eerste deel, waar hij Stina haar ontwerp voor de altaarversiering der meimaand laat uiteendoen; verder, bemerken we zulks nog op bl. 240 van het tweede deel, als wanneer hij ten tooneele voert een half dozijn dorpelingen vóór pastoor Desmet neergeknield, in 't slijk te midden regen en wind, en wachtend op zijn zegen, en meer nog getuigt daarvan Everaert zijn groote liefde voor de klokken en voor de toovermacht hunner wondere tale, overal, het boek door uitgesproken. Als ik zijn werk van lateren tijd inzie, komt het mij voor dat Stijns, de vrijgeest, in den grond een geloofsmensch is gebleven, die vol van de indrukken en de beelden uit 't verleden, tegen zijn wijsgeerig ik in, de mystiek van het vlaamsche land in zich ronddraagt. Hoor, welke woorden hij zijn held Walter ‘In Roode Phantasie’ in den mond legt: ‘Ik trad in de kasteelbaan; de reusachtige boomstammen schenen de zuilen van eenen onafmeetbaren tempel; de starren, welke aan den hemel ontvlamden en door het loover pinkten, schenen de lampjes onder het heilig gewelf ontstoken. Een onuitsprekelijk gevoel zonk over mij neder, vulde nu eens | |
[pagina 42]
| |
mijn hart met onuitlegbaar lijden, lei er andermaal jubelende zaligheid in; onrust, gejaagdheid maakten zich meer om meer van mij meester, dreven mij naar elders, doch ik wist niet waarheen; verlangen en hoop begeesterden mij tevens, vervulden mij met een smachten naar een onbekend genot, lieten mijn hart beven in het zoet vooruitzicht, dat eens met onuitsprekelijke zaligheid mij zou overstelpen... Ik was in geen bepaalden godsdienst opgevoed geworden, toch had ik dikwijls met diep welgevallen naar de klokken geluisterd; op dit oogenblik brak ginds ver, achter 't geboomte, het geliefd gegalm los: zware tonen zonken bonzend en hol in de diepte, wierpen zich sidderend opwaarts, dreven uitdommelend en uitgonzend door de ruimte, zaaiden een weemoedigen toonregen door de avondstilte. Heviger ontsteltenis vervulde mijn boezem! Wat zeiden de klokken, en wat fluisterde al het mij omringende? Ik bleef met het hoofd tegen den blanken stam van een berk geleund staan, droomde van alle schoone dingen, welke een juichtoon aan mijn ziel ontlokten, tot de klokken lang reeds zwegen. Zingende stemmen troffen mijn oor... Ik richtte mij op en luisterde. Elfengezang scheen door het bosch te zweven. Ik trad verder en nu klonk het gezang dichtbij. Daar was de kapel. Licht straalde er rond, maakte het gebladerte als doortintelend van glanzend zilver, of sneed het zwart uit op den onpeilbaren hemel. Ik zag knielende lieden en een priester voor de kapel, en de flikkerende kaarsen zonden klaarte over die gebukte hoofden. Ik begreep, dat die knielenden iets voelden, dat ik niet kende.’ Alhoewel ik meerdere uittreksels, bij het overgeschrevene, zou kunnen voegen, toch vind ik in heel Stijns zijn werk geene bladzijde waarin die vrijdenker, op meer spontane en doorslaande wijze, het bewijs heeft geleverd van de zucht tot het mystieke, die niet alleen deel uitmaakt van ons vlaamsch leven, maar dewelke wij bezitten als gemeenzaamlijke trek met alle Noordervolken.
('t Vervolgt.) A. Helsmoortel. |
|