Onze Stam. Jaargang 1911(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Het Lied der Zeemeermin Door Siegfried de Vries. (Na de lezing van Oscar Wilde's ‘Het Granaat-Appelhuis’, vertaald in proza voor de ‘Wereld-Bibliotheek’ door Liane van Oosterzee) De zeemeermin die zong hem zulk een heerlijk lied: Of wonderland zich ontvouwde, dat men in droomen ziet. Zij zong van al wat schoon is en wel tot hoogste loon Van visscher die haar vrij liet uit zijne netten-woon. Zij zong... Eiken avond voer de schipper over de zee En zijn bootje dat wiegele op haar tonen mee, Zij steeg uit het water en zong voor hem, En hij hoorde en hij dronk niets dan haar stem. [pagina 17] [p. 17] Zij zong... De dolfijnen die zwommen om 'r heen, Het zilte omplaste haar ivooren leen, De meeuwen vlogen cirk'lend boven het hoofd Van 't zeemeerminnetje, dat zang had beloofd. Zij zong... Als hij riep, en zij was zoo mooi, Uit zilver en paarlen bestond haar tooi... Heur haar leek een vochtig gouden vlies, Vooral als de zee tot boven haar wies. Zij zong... Zij zong van bewoners der diepe zee, Die voerden klein' kalfjes op de schouders mee Van d'eene bocht naar d'anderen plas, Daar waar 't weer pralender, schooner was! Zij zong van tritonen met lange groene baarden, Die schelpen-blazend op ééne rij zich schaarden Als de koning in plechtige statie trok Van paleizen naar de luidende feeënklok. Zij zong... Het koningspaleis stond uit barnsteen gebouwen, Zijn glinsterend smaragd blonk tot ver in de landouwen, Glanzende paarlen plaveiden er de vloeren, Overal facetten diamantensnoeren! Heerlijke tuinengrenaden aan de zee, Hun geuren aroomden met die der wat'ren mee, Bloedkoralen waaiers wuifden in die tuinen, Anemonen kleurden aan rotsen en duinen. Zij zong... Van walvisschen, die wegtrokken in scharen, Van sirenen, die tokkelden op strak gespannen snaren: Die sirenen, die zongen als lokkende vinken Dat kooplieden sprongen... om in de zee te verdrinken! [pagina 18] [p. 18] Ook zong zij van hooggemaste gezonken galeien, Waaraan tuigage zich klemde, boeven en vrijen! Makreelen zwommen er door d'open luiken in en uit: Niets hun weerhoudt, niets dat ze stuit! Nog verhaalde zij van wereldreizen Van eendenmosselen, die zich spijzen Door zich onder scheepskielen vast te boren En zoo te varen door ijs en langs koren. Zij zong... Zij zong van den inktvisch, die tegen steile klippen woont, Waar nooit menschelijk wezen zich heeft vertoond, Waar hij met z'n armen regeert den nacht: Zijn armen zoo lang en zoo zwart als hun macht. En zij zong sprookjes wonderbaar, Die zeemeermin, die harpesnaar! Zij zong van Nautilus en diens fraaie boot Uit opaal gesneden, symbool van leven en dood! Zij zong van gelukkige zeemeerminnen, Die harpe spelen en drinken uit gouden kannen; Watermonsters toov'ren zij in plaag En vertoonen zich als esculaap. Zij zong... Van kleine kinderen, die op gladde marmotjes-ruggen rijden, Van zeemeerminnen, die zich uit 't schuim bevrijden En zeelieden lokken met haar zangen Als 't harte hun berst van vurig verlangen. Van zeepaarden en zeeleeuwen zong zij uit: Dan kweelde zij zacht, dan zong zij luid, De tonijnen schoten uit de diepte omhoog En menige vogel naar beneden dan vloog. Steeds luisterde de visscher en gevuld werd zijn net Terwijl zong 't meerminnetje tot zijn verzet... [pagina 19] [p. 19] Hij doodde de visschen al in 't rond, Zijn boot werd voller met iederen stond! En wanneer zijn boot bleek volgelaan Dan was 't meerminnetje weer weggegaan, Eerst lachte z'hem nog toe, voorts ging ze heen En zwom lange rond langs den bodem der zeên... En iederen avond herhaalde ze 'r lied: Den zang, dien de visscher vergeet maar niet: De melodie, die hem zoo wonder beviel Dat hij er voor verkocht zijn geluk, zijne ziel! Amsterdam, 1911. S. de Vries. Vorige Volgende