Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSonnetten.Mij lust de vreemde vorm, de dichterdrolligheid,
het vrijgevochten vers door vrij gewilde wetten,
de band die bindt tot kunstkracht door kortbondigheid,
met open vollen galm, lijk 't koper van trompetten.
Het lichaam is der ziel wanneer ze bloedend schreit,
geen letsel, als een zee die stormt den mensch te ontzetten,
en 't beenen brein, waar 't vroed gedacht zijn vlucht bereidt,
zal breeden vlerkenslag of 't stijgen niet beletten.
| |
[pagina 10]
| |
Zoo spint de spin met eigen draân zich eigen net
en zuigt het bloed van 't vliegsken, dat ze er levend vangt.
Het hart des dichters is een harp die zind'rend hangt
en 't zingt bij 't minste windgesuis. Zoo klinkt 't sonnet
en vangt 't in verzensnaren vast het vlug gedacht,
zuigt 't bloed tot kloekte en sterkt des dichters zeggingskracht.
Ferdinand Rodenbach.
| |
De mensch.O zee onmeetbaar diep, o lucht onmeetbaar wijd,
omvangend in uw vaart den wereldkloot der volken,
ge ontstelt den mensch, die wou maar u niet kan vertolken,
en toch zijn ziel is grooter, machtig grooter, dan ge zijt.
Gij, lucht, mijn denkpijl dweerscht u peilend door de wolken
ofschoon uw zon blindschittrend in mijn oogen bijt,
wanneer zij brandend daar heur blauwe baan berijdt
en blikkert op de zee, doorgloeiend hare kolken.
U ook kent hij, o zee, die eindloos henenspoelt,
hij draagt er eene in 't lijf, een zee, die dieper voelt,
veel dieper dan uw gronden diep in de aarde zijn.
Hei! al wat gij bevat, o lucht en zee, is 't zijn;
paar God aan 's menschen geest het heelal schonk tot rijk...
- Wat doet u, Koning, met uw voeten in dat slijk?
Ferdinand Rodenbach.
| |
[pagina 11]
| |
Grootdadigheid.Gepeinzenkwelm, die 't rustloos menschenbrein doorwoelt,
barst uit en folter 't grootsche en edel pogen niet
van hem, die aarde en hemel peilt ter waarheid
en aller dingen aard en levenswet bespiedt.
Ruk open wijd de borst, o mensch, en juich en joel
opvarende adelaar, die trotsch ter zon u schiet,
gij reus, die lijk een berg de kruin aan wolken koelt
of 't vuur zijns boezems uit geschokte kraters giet.
Gezegend wee, wen dichtgloed u door 't wezen rilt,
gij 't snaargespan met genialen greep kunt slaan,
en hoort hoe 't hart ontroerd de ziele begeleidt.
Heildronkenschap der ziel, wee van den pelikaan
die met zijn bloed de nooddruft zijner jongen stilt,
genietend sterft en huivert van bloedzaligheid.
Ferdinand Rodenbach.
| |
Volharding.Gij, die lijk wordend staal in 't broedend brein voelt groeien,
en van uw Babels, 't wonder paradijs bekijkt,
lijk PrometheusGa naar voetnoot(1), godentartend in de boeien,
volhard in koppigheid, die vóór den dood niet wijkt.
Trots alles blijft de moed 't doelstrevend hart doorgloeien,
't ontstolen godsvuur brandt, uw zielskracht nooit bezwijkt;
| |
[pagina 12]
| |
Zeus' donders mogen om de wereld vlammend loeien,
Gebliksemd, grijpt ge 't doel, dat zich verwezenlijkt.
Zeus mocht Kaukaas en ziener-titan afgronds slaan,
AtlasGa naar voetnoot(1) bleef voort de wereld op zijn schouders torschen;
U morz'len mogen monsters uit 't vernuft ontstaan,
uw broeders blijven voort in 't werk der eeuwen vorschen,
en tot den laatsten snik der bloeiende natuur,
schept gij, o trotsche mensch, met 't levenziedend vuur.
Ferdinand Rodenbach.
| |
Wilskracht.De mensch heeft eeuw na eeuw het scheppingswerk doordacht;
De twijfel heeft hem steeds genoopt tot vrijer denken;
ter hulp heeft hij zijn wondertuigen voortgebracht,
titangebroedsel, monsters dravend naar zijn wenken.
Geen grondstof of zij zal 't geheim heurs wezens schenken,
't zij aarde, water, vuur of lucht of ander kracht,
hij laat zijn trots als mensch door niets ter wereld krenken,
want aller krachten macht hoort 't edel menschgeslacht.
Het vastland werd hem klein, hij overvaart d'oceaan
of daalt en drukt den grond gebiedend met den voet.
Nog werd het hem te nauw, hij roeit ter etherbaan
en rept weldra zijn vlucht de starren te gemoet.
Van noord- tot zuiderpool te smal is hem de woning,
hij wil het gansch heelal, 't zij zoo! o trotsche koning.
Ferdinand Rodenbach.
| |
[pagina 13]
| |
Dinant.De stede lag in morgenstilte en sluimer.
We rezen Dinant's berg en rotskruin op,
waar schouwend over Maas en vergezichte
de sterkte heerscht, een rots met drakenkop.
De zon had nog den sluier niet doorkeken,
die ondoorzichtbaar vóór hun blikken hong,
een grijze domp, waarin bleek licht aan 't worden,
fluweelde als kleur die uit den einder zong.
Opeens van uit dien baaierd bingebengelt
en danst en trilt het tripplend beiaardlied,
fontein die openspruit en klanken druppelt
van uit den toren, die daar wakker schiet.
Medeen ontstaat er kleur, lichtstralen steken,
een symphonie zwelt aan in 't kleurenkoor;
het gaat van lichte tinten fijn doorweven
verdwijnt en glansrijk breekt de zonne door.
En lijk schoonslaapsterkijn ontwaakt herleefde,
en liefde lachte op 's prinse's tooverwoord,
zoo rees Dinant, de Maas aan hare voeten,
en zong de zon met 't beiaardlied 't akkoord.
Als een visioen van 't hoogfeest aller Kunsten,
omstrengeld als een zustrenrei ten dans,
doorspeelden kleur en zang, ontstonden lijnen,
en schoonheid baadde in harmonij en glans.
Ferdinand Rodenbach.
|
|