| |
Over het Vlaamsch Tooneel.
I.
Er loopen in Vlaanderen zoo danig veel tooneelspelers, - (ik wil hier in 't bijzonder van liefhebbers gewagen) - dat men met reden mag twijfelen of er nog wel elders met zóo kwistige hand de kunst is te grabbelen geworpen.
Want een tooneelspeler, in den echten zin van 't woord, is een groot, een machtig kunstenaar. Een waar tooneelspeler is een zielkenner, wiens hert en geest gedurig openstaat voor allerhande indrukken. Want de dramatisch-plastische uitbeelding van het menschelijke door de mimiek: - of de kunst van uitbeelden door gelaat en lichaam, - te zamen met het gesproken woord of den gezongen toon, is machtig groote kunst. Want heeft de schrijver in zijn spel de personen innerlijk uitgewerkt, aan den tooneelspeler dat innerlijke uitwendig weer levendig te herscheppen; (afkijken en nadoen eischt geen scheppingskracht); aldus menschen uit te beelden, waarmede wij, toeschouwers, innerlijk in aanraking komen, meê voelen, meê leven.
Zoo men aan deze maat al de tooneelspelers liefhebbers uit Vlaanderen moest meten, zouden er ontzaglijk veel van het machtig groot getal afvallen, als dien naam niet verdienend, en een bijna op de vingeren te tellen aantal als uitverkoren blijven staan.
Zie, ik geloof, dat een jong tooneelspeler, zoo hij niet onder kundige leiding staat, zijn eigen nóch ontwikkelt, nóch ooit een talent in zijn spel zal worden; evenwel zijn karakter voelen vergroeien, waarin weelderig zal optieren, boven de onkunde uit: opgeblazen, holle, vooze verwaandheid.
| |
| |
Eens tot daar, kan zijn kop, langs wiens ooren reeds de lokken der pruik hebben gestreeld, niet meer buigen en: - oproer, verdeeldheid, afscheuring vloeit er uit voort: En... nieuwe tooneelmaatschappijen rijzen op; onkruid, dat het goede graan het licht en het leven ontzuigt.
Het is een feit, dat vele maatschappijen aldus zijn ontstaan.
Hieruit is dan gemakkelijk op te maken, zonder verhoor, de onkunde eener menigte tooneelmeesters.
Tooneelmeesters, regisseurs, die hunne taak begrijpen; er als waar kunstenaar, boven staan?...
Niet een soort de maat-slaner van achter de schermen uit is hij; maar, meer nog dan de eenvoudige tooneelspeler, moet de tooneelbestuurder in hooge mate bezitten het talent, dat ik zoo even omschreef. Op hem is heel in 't bijzonder toepasselijk de eisch, welke Multatuli den tooneelspelers stelde: - ‘Hij moet zéer, zéer ontwikkeld wezen om de wereld, die op de planken wordt voorgesteld te begrijpen, sociaal, historisch en psychologisch’. -
Minderwaardig tooneelstuk zelfs kan door de fantasie eens goeden tooneelmeesters tot treffend en ontroerend spel worden uitgebeeld.
De taak van den tooneelmeester is immers niet af, wanneer de indeeling van het tooneel, het gaan en komen van de tooneelspelers, de vorming, beweging en oplossing der groepen zijn vastgesteld en aan de spelers medegedeeld. De proef staat geenszins op de som als de uitvoering, zonder onderbreking door afwezigheid, te laat komen of achterlaten van 't een of 't ander, van stapel loopt.
Dat alles is noodzakelijke vakkennis; maar vakkennis op en al; wel genoegzaam wel is waar voor het opvoeren van draken.
Aan het werk kent men den arbeider! - Het gezegde is zoo oud als de straat en bevat dus zijne waarheid; of ronduit, de drakenspelers geven hierdoor bewijs hunner onmacht en onkunde.
Ai neen, hoor ik ze reeds roepen; - 't is voor het volk. Het volk verstaat dien hoogdravenden praat en dat ernstig doen niet; er moet bloed vergoten, gesteenigd en gehangen; daarvan, ziet u, houdt het volk!...
| |
| |
't Is daarmee dat het volk zoo slechte inzichten koestert; zoo onverschillig is aan onze taal, bijvb.: als het daar een mengelmoes hoort brabbelen, waarmee wij soms wel zouden weenen.
Arm volk! of liever arme, snullig versukkelde tooneelspelers en regisseurs! Of hebben ze niet in hunnen hoogmoed zichzelven almachtig gewaand! Weet ge niet meer dat ze zich bij maatschappij A hebben afgescheurd en op hun eigen, in lokaal B, zijn gaan wonen, om te kunnen spelen zelf, zij met hun groot talent, de mooie hoofdrol!'
Verwaandheid! Onkunde!
De schittering van eéne ster kan ons, toeschouwers, geenszins overbluffen; maar de uitgebeelde innerlijkheid der gansche menigte met heel het spel alléen kan treffen en ontroeren ons, toeschouwers.
In de degelijke hedendaagsche tooneelstukken worden de personen niet geschapen alleen om hun zelfs wil en hunne botsingen met andere karakters, doch tevens om het leven te veraanschouwelijken; daar het doel van dergelijke tooneelspelen is het leven weer te geven van menschen-groepen uit onzen tijd.
Het is dan de taak ven den regisseur, - een goed tooneelmeester is tevens een goede pedagoog, - zijne spelers te kennen in hunne innerlijke geneigdheden en bekwaamheid en alzoo de rol te geven, die tevens met hun uiterlijk en den uit te beelden persoon overeenstemt. En dit is van belang; want door de lichamelijke verschijning bindt de tooneelspeler ons aan een bepaald uiterlijk.
Na dat dan ieder, geholpen en geleid door den tooneelmeester, zijne rol heeft doorgrond en de juiste, passende fantasie en plastiek aan den uit te beelden persoon heeft opgedaan; blijft de zorg aan den tooneelmeester alles, decor en spel, gezamenlijk te doen opgaan tot uitbeelding van het geheel in eenheid en harmonie.
Heeft, in sommig geval, de tooneelmeester te doen met talenten, dan mag hij niet eischen tot slaafsch nadoen; want elk werkelijk kunstenaar fantaseert de natuur op zijn manier, lijk ook de regisseur zijn eigen inzicht van heel het stuk heeft. Alleen dient er gezorgd dat alles meêwerkt tot harmonie, want
| |
| |
dan eerst mag hij voldaan wezen, als wij, toeschouwers, gedwongen zijn uit te roepen:
- Het was alles diep ontroerend door fijne innigheid en teedere schoonheid en zoo goed gevoeld en begrepen!...
Ik heb op bondige wijze willen doen uitschijnen de machtige kunst, die er noodig is, opdat een tooneelspeler of een tooneelmeester zijn naam waardig weze.
Het groot getal liefhebbers voor het tooneel; daarbij genomen het belang voor de ontwikkeling van het volk, in het tooneel besloten; zoo mag hij, die deze krachten, welke bijna kwistig hem ter hand liggen, op degelijke wijze wil ten nutte maken, waarlijk een glorieus uitwerksel verwachten.
Het tooneel is in zekere maat de Hoogeschool van ons Volk!
Blijft er mij in 't kort te handelen over het tooneelschrijven.
| |
II.
‘Aujourd'hui leur littérature est presque nulle’.
Aldus in zijn ‘Philosophie de l'art’, Taine over de Vlamingen; ten droeven, dorren tijde alleszins vóór den goeden Conscience, dus niet ten onrechte.
Maar dagen keeren en dagen komen, en die dagen zijn lang reeds voorbij. Want wordt er door sommige kritiek tegenwoordig niet herhaaldelijk gegekscheerd met zooveel literatorstalenten in Vlaanderen! Alsof de genieën slechts lauwe lucht behoefden om op te schieten lijk weelderig wemelende paddestoelen op de vermulmde boomaarsen langs den boschkant.
Kritiek mag niet zoo kortzichtig wezen; want al die Vlaamsche schrijverstalenten zijn geesten, die op hunne wijze zich in machtig willen, omhoog werken; die op hunne wijze eischen; die op hunne wijze zaaien het zaad, het Vlaamsch zaad van herwording, van eigen-zijn in hun eigen Vlaamsch Volk en land!
Heden heeft Vlaanderen een letterkunde; een echte, gave Vlaamsche literatuur; - een Vlaamsch tooneel weliswaar slechts gedeeltelijk.
Toen Taine schreef, dat onze letterkunde onbenullig was; dat er zelfs geen vergelijking mogelijk was met de pers uit
| |
| |
onze groote steden en die van den schamelen buiten in Frankrijk; toen schreef onze goede Van Peene, te Gent, zijn eerste tooneelspelen: in Vlaamsche taal weliswaar, doch niet in Vlaamschen geest; omwerkingen uit het Fransch schonk hij; onmachtig om in eigen ziel, met de Romantiek, te doorkneden en uit te werken de menigvuldige sagen, levendig voortlevend in en met zijn Volk.
Het naturalisme van Zola en het Individualisme der Hollandsche Tachtigers, - blekkerend als twee zonnen, verjongend hun eigen letterkunde, - hebben hier ten onzent, rond de negentig, een jonge bent tot elkaar gebracht en ze vóórlichtend, helpen gaan te zamen ter uitwerking van machtig, prachtig leven; de oer-kracht en oer-schoonheid hunner Vlaamsche gouwen, in hun scheppingsdrang gonzend als zwermende bieën uit den korf; stroelend als het driestig bloed door schokkende veulen-lijven!
Meer plastiek, meer gevoeld leven, meer echtheid in de uitbeelding deed gelukkig van het tooneel verdwijnen de zoo vaak tot geeuwens toe vervelende gemaaktheid en pathos in gebaren en uitspraak.
De wereld uit de dagelijksche omgeving: het eigen volk, de werkelijkheid in spel en taal werd door den kunstenaar tot schoonheid uitgebeeld. Het naturalisme heeft het tooneel vrijgemaakt uit de konventie en vervangen door de werkelijke natuur; het ‘gevoelig’ zeggen in de plaats van het holle uitgalmen gesteld; de stroeve, doode, magere boekentaal van het volk, vervangen door de springlevende zoet-vloeiende taal van het volk.
Het bevordert nochtans niet de illuzie van den toeschouwer, dat hij slaafsche werkelijkheid ziet; want zelfs het zoo slecht spreken en zoo leelijk met het lichaam te werk gaan op het tooneel als in het leven, werkt hinderlijk; want de onwelluidendheid der taal en het onschoone van het gebaar, 't geen in het leven vaak onopgemerkt voorbij gaat, - geeft, ten tooneele uit, onaangename indrukken.
Het gebruik der eigenlijke spreektaal is dan ook alras gegebleken een te verre gaan van den zucht naar werkelijkheid; vervagend immers en aldus ongenietbaar makend voor een groot gedeelte de schoonheid.
In het belang tevens van onzen grooten strijd naar zelfstan- | |
| |
dig bestaan, weze onze leuze: - Eenheid van uitspraak, eenheid van taal! - De taal gelouterd; de werkelijkheid geïdealiseerd; de helden en hun handeling in hun werkelijk - Vlaamschen aard opgewerkt tot de hoogte van den breed en diepen Europeeschen geest!
Wel hebben we eenen Nestor De TiÈre, eenen R. Verhulst, en nog eenige anderen, maar toch is de ontwikkeling van het Vlaamsch tooneel niet geleidelijk opgegaan met den Vlaamschen roman en de Vlaamsche poëzie.
De oorzaak hiervan ligt gedeeltelijk in de richting der kunst zelf; de heimat-kunst namelijk met hare ‘Kleinmalerei’ en hare natuurbeschrijving met den mensch als ‘detail’ erin, waardoor verwaarloosd werd de groote epiek: het scheppen van menschen in actie; het wisselende spel der menschelijke driften; noodzakelijk bestanddeel van het tooneelstuk.
- ‘Men wordt tooneelschrijver geboren’ - zegt Mijnssen, - ‘Men kan een bizonder knap schrijver zijn en daarenboven een sterke geest, maar toch nooit iets maken, dat op het tooneel in zijn element is. Wanneer de tooneelschrijver, die eigenlijk geen tooneelschrijver is, zich niet laat ontmoedigen en voortgaat met voor het tooneel te schrijven, dan zal hij natuurlijk wat leeren, en zijn latere werk kan beter zijn dan het andere, wat tooneelen of gedeelten van tooneelen bevatten, die 't wel doen; doch een tooneelstuk te schrijven, dat voortdurend “tooneel” is, dat ons, toeschouwers, aldoor met het hart en den geest doet meêleven in de werkelijkheid van die menschen, vóór ons op de planken, zóo iets zal hem niet lukken.’
Het mangelt ons nochtans niet aan tooneelschrijvers, doch aan hun werk in te zien, te weinig overtuigd van de groote scheppingsmacht, die er noodig is om menschen met neigingen en driften levend in plastische epiek ten voeten uit te beitelen.
Een tweede oorzaak van het weinig lukken der tooneel-literatuur is, dat deze wellicht door sommigen als minderwaardig aanzien wordt.
De tooneelkritiek, wel is waar, zou men vaak in een soort vischwijfachtige handen wanen. Doch, als het slechts steegjeskrakeel is, 't geen sommige lokale blaadjes marktwijfachtig uitbrabbelen, waarom daar niet schouderophalend overheen gestapt en in de ernstige tijdschriften ernstige studie gemaakt?
| |
| |
Het tooneel minderwaardig zijn en is voor bezadigde geesten niet aan te nemen, als men ziet hoe gemakkelijk de Fransche schouwburgen - (want het tooneel met het boek is de hoogeschool onzer dagen) - ondermijnen en aan splinters slaan op éénen avond, 't geen machtig willen in dagen-langen noesten arbeid heeft opgebouwd ter vervlaamsching.
Een derde oorzaak ligt in de ontzaglijke menigte tooneelgezelschappen in Vlaanderen, die ongelukkiglijk door aanhoudende scheurmaking de krachten missen, om een spel behoorlijk uit te beelden. Hierbij genomen de voor tooneelwerk uitgeschreven prijskampen, die, zich langsom vermenigvuldigend, alsof de eerste tijd van Potgieter heropleefde, meestendeels tevens onder den invloed dier onkundige en onbekwame gezelschappen, eischen en voorwaarden stellen, die de kunst dempen en verminken.
Nieuw licht doemt alleszins ten einder!
Mochten nu ook de beste schrijvers-krachten zich aan het tooneel wijden, ten einde hunne kunst en hunne taal, die tevens de taal en de kunst van Vlaanderen is, eene eereplaats te laten innemen, lijk Ibsen, BjÖrnson, Strinberg en anderen het voor de Skandinavische landen vermogen hebben te doen, in de ontwikkelde Europeesche gedachtenwereld.
Leuven, 1910-11.
Jul Krekel.
|
|