Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Van Schilderen, Beelden en Schrijven.In den beginne, is de kunst één. Bij allen, ‘'t zij beitel of penseel of veder hun behooren’, komt het er op aan eerst te leeren teekenen, te leeren lijnen trekken, de schets te ontwerpen, waarnaar moet gearbeid. Heeft men leeren zien en kan men dan behoorlijk zijne krabbels op het papier of het doek neerwerpen, dan mag men beginnen uitwerken. De ontwikkeling of uitbreiding der stof zal den kolorist verraden, terwijl de teekening den opvatter zal hebben doen waardeeren. Het uitbreeuwen der verf of het boetseeren der klei, het aanwenden van zon en schaduw, het sierlijk plooien van een mantel in klei, het trouw nabootsen van rechte lijnen of glooiende golving, zal den maker tot een meester verheffen en het niet slagen tot een knoeier verlagen. Doch hier meende ik me meer op het gebied van kleur te bewegen en wel in verband met de letterkunde. Toen de ontdekkingen op het gebied der sterrekunde, vooral aan Engeland's geleerden te danken, de bakens van het denken hadden verplaatst, ontstond bij alle geesteskinderen eene innige liefde tot de natuur. Chateaubriand schilderde breed en kleurrijk in zijne Atala en René; Bernardin de St. Pierre was aandoenlijk en warm van koloriet in zijn ‘Paul en Virginie’; J.J. Rousseau schreef een classiek geworden zonsopstand, waarvan de gulden pijl het Oosten in lichtelaaien gloed had gestoken. En achter hun bezield en kleurrijk drietal verschuilt zich grinnikend de spotvogel der critiek, ‘der Geist, der stets verneinte’, Arouet de Voltaire. Toen de geest van Voltaire had uitgesinteld, daagde kleurrijker dan ooit de opbouwende kunst op van Lamartine en Hugo, voorgedreund door Lord Byron, den grooten woordheraut van de algemeene romantiek. Al de studenten in letterkunst werden romantici, bleven bij voorliefde verwijlen in de buurt van Walter Scott's middeleeuwsche kasteelen, waarrond toernooien plaats grepen van bontgepinte en geharnaste strijders met helm en kuras, op in ijzer en staal geregen rossen gezeten. Wat 'n weelde van onderwerpen was hier niet te vinden voor hen, die bij middel van andere tuigen dan de pen, iets wilden | |
[pagina 276]
| |
verzinlijken uit den dichterlijken tijd der middeleeuwen, overgoten met zilveren manestralen! Maar langgehairde romantici voelden zich weldra zeer overdreven en de pruiken en fluweelen ondervesten werden beschaamd weggeborgen. Weer klonk schamper boven den schouder de spotlach van Voltaire, maar ditmaal onder andere gedaanten. De Duitsche dichter Heinrich Heine, de geliefkoosde schrijver aller studenten, verrukte door zijne oostersche kleurenpracht te danken aan zijne joodsche natuur. Zijne geboorteplaats Dusseldorf deed hem vol verrukking staren op de Rhijnlandsche landschappen, terwijl zijn wereldburgerlijke gedachten hem droegen over de grenzen van zijn vaderland. In zijne poëzie, bewonderde men dien legenden- en sagenrijkdom, die wemelde over den gouden stroom; men dweepte met zijne lachende blauwoogige schoonen, met zijne geuren en kleuren van reseda, penseeën en myrtebladen, en men dronk tevens het gift van den twijfel, men deelde ook den schamperen lach van den spottenden Jood, den naneef van Voltaire, die weerklonk op 't einde zijner gedichten als eene valsche noot of een schreiende toon, na den zang van eene gulle melodij. Groot was de invloed van Heine op de studenten van heel de wereld. Alfred de Musset is bij de Franschen zijn geestesbroeder. Ook hij heeft naast zijne heerlijke vluchten naar der sterren oneindigheid, naast zijne onsterfelijke nachten, plaats gevonden voor kleine fijne juweeltjes, wezenlijke perels vol poëzie maar ‘Weltschmerz’ tevens over onvoldanen en onverzadigden dorst naar 't ideaal. Zijne liedjes aan ‘Mimi Pinson’, zijne ‘Stances à Ninon’, zijn weergalmen van den diepzinnigen schrijver van het ‘Buch der Lieder’. Bij de Noord-Nederlanders, weergalmde diezelfde stem van den twijfel, dat beroep op het gezond verstand, bij Piet Paaltjes, deknaam van François Haverschmidt. Deze dichter, welke bloeide van 1850 tot 1870, heeft al de poëzie van Heine in Nederlandsche bewoordingen omgezet en tevens den bitteren alsem des twijfels gemengd in de kleuren en verwenweelde der romantiek. Zoo hoort men bij hem van eene min opgevat tusschen twee verliefden op twee in tegenovergestelde richting rijdende treinen; zoo verneemt men van Er waren eens drie studentjes
Ze zwoeren trouw in vreugde en in nood...
Doch de wereld trapte hen dood!
| |
[pagina 277]
| |
En men ziet Piet Paaltjes, die eens geheimzinnig verdween tusschen twee biljarten, ook vreemd staroogen naar een zelfmoordenaar, wiens horlogie stilstond en op wiens mooi ondervest eene slak slijmerig te kruipen zat. Wie denkt hier niet aan den ironist James Ensor, wiens doodskoppen en saters ons verwijtend spreken van verdorvenheid, dood en vergankelijkheid? De invloed van Heine vond in onze gewesten ook weerklank bij Julius Vuylsteke, zooals Nicolaas Beets, die gestorven was in najaarsmijmering, als Hildebrand herleefde in zijne Camera Obscura, nagevolgd door Tony Bergmann in Ernest Staas. De studententypen werden tamelijk ontoereikend wel eens nagebootst in de almanakken van 't Zal wel gaan, waar Antony Bergmann, die met Vuylsteke en Moyson, het eerste geslacht uitmaakte, de kunst van Hildebrand inburgerde. Vuylsteke, die in 1852 het 't Zal wel Gaan stichtte, heeft de jeugd bezield door zangerige poëzie als ‘De Kleine Bronnen’, die tot opschrift en onderwerp zouden kunnen dienen van een tafereel. Op den voorgrond merkt men ‘de kleine bronnen,
Die hier en daar den bodem ontspringen;’
Slaat ze verder ga in hunnen loop:
‘Ze zijn zoo rein, ze zijn zoo klaar
En hoort, hoe ze zingen!
Een murmlend juichen is hun lied,
Ze zingen zoo blijde
En dartlen met hun kleinen vliet
Aan 's heuvels zijde;
Jochij! Jochij!
Ze zijn zoo jong!
Ze zijn zoo vrij!’
Op het tweede plan, loert de stroom van 't werkelijke leven, die dra de bronnen gevangen neemt en meê zal voeren. En het eindigt met een woord aan de studenten, waarin gewaarschuwd wordt, hoe kort is de jeugd, hoe kort is de vrijheid. Stukken van vaderlandschen aard als Jacob van Artevelde, Filips van Artevelde, zijn ook wezenlijke tafereelen, waarin niet als bij Le Conte de Lisle de gulden oogen van tijgers en panthers zich | |
[pagina 278]
| |
luiken na loomen sluimer, maar waar eerst het gevaar wordt verkondigd, waar Filips gehoor geeft aan de stem zijns vaders en ten strijde trekt in de mooiste maand des jaars: De Mei siert met het groen der hoop
De bosschen en de velden;
Op Brugge rukt de kleine hoop,
't Is Mei ook in 't harte dier helden.
De kamp woedt hollend en rollend; de ruwaert valt, en Vlaanderen's maagd ‘zinkt neer vermand en zieltoogt op de lijken’. En dit meesterlijk gedicht eindigt met de treffende waarschuwende woorden: ‘Ach steeds was groot
En dringend de nood
In de stad van Leie en Schelde.
Maar 't volk onthield,
Hoe gij eens vielt
Voor 't vaderland, Artevelde!’
Maar de wezenlijke studentenkunst behaalt haren triomf in het meesterlijk geborsteld ‘Herbergtafereel’, waar een held, een breedgebaarde, pijpen rookt met truizels, glimlacht tot Mietje, de Hebe uit de taveerne, haar vriendelijk aanspreekt als ‘Mietje deugenietje’ en haar vraagt een vat, een stroom, eene zee van bier te schenken. Elders, de held staat op, steekt een speech af, vraagt aan de groenen wat het is ‘Student-zijn’. Daarop geeft hij zelf het antwoord: ‘Student-zijn, dat is het harte jong,
Het hoofd geestdriftig,
Dat is het warm gevoel, de oprechte liefde!’
En hij eindigt met een dreunend ‘Hoerah voor ons zelven!’ Dat jeugdig zelfvertrouwen, zoo opwekkend van geestdrift en opbouwende kracht bezat ook Albrecht Rodenbach, wiens kunst zich uitte in teekeningen zoowel als in gedichten. Hoe nauw schilder- en schrijfkunst verwant zijn spruit uit het feit, dat zijn broederGa naar voetnoot(1) tevens een goed schilder en verdienstelijk dichter is. De versieringen zijner dramas, de schermen zijner treurspelen ontwierp hij persoonlijk, en | |
[pagina 279]
| |
Leo Van Puyvelde heeft er in zijn merkwaardig boek menige herinnering van weergegeven, naar het oorspronkelijke afgedrukt. Doch hier is als teekening vooral merkwaardig zijne eerste schooltaak hem door Hugo Verriest opgelegd, welke mededeelenswaardig is en wel namelijk ‘Het Gedacht’. ‘O het gedacht’ zegt hij ‘dat gedacht is oneindig. Hoe kunnen zij de ziele roeren, die reuzen die van tijd tot tijd op de wereld kwamen en hun reuzengedacht, zoo schrikkelijk wijd, met hun machtigen klauw 't zij op het papier sloegen 't zij op het doek, 't zij in den gemartelden steen of het gepijnigde marmer’. Men is wezenlijk getroffen door de juiste tinten, waarmeê Rodenbach een natuurschilderijtje maalt; hoe trouw afgekeken is zijn schetsje van den buiten, wanneer de mannen zitten te klappen, rooken drinken, terwijl ‘bachten d'hage weerklinken vreugdekreten bij 't gerol der geschoten bol’. Of men bewondert de parelgrijze tinten van een ‘Regendag’ die aan Pirmez of H. Swarth denken doen; of men volgt den arend na, die ‘op der rotsen top gezeten de zon heeft bezien en de eeuwigheid gemeten;’ of men bewondert ‘De Zwane’, die drijft op 't water als een koninklijke vogel, die mint het golfgeklater maar wiens min nooit 's vijvers maagdelijkheid heeft geschonden, om eindelijk hem in ‘Gudrun’ als een verzenbeeldhouwer te zien opdagen, zoodat Victor de la Montagne hem huldigt in een prachtig vers en wel namelijk als volgt: ‘Hij kwam en zong... en levend tastbaar schier
rees voor ons oog een wereld kloek en koen,
rees voor ons oog in schoonheidsglans Goedroen,
de blonde deerne, maagdlijk kuisch en fier.’
Doch de waarde eens zangers wordt afgemeten naar den invloed, dien hij oefent, naar het feit of hij al dan niet school heeft gevormd. En dat heeft Vuylsteke gedaan. Zoo zien wij eene tweede keurbende opdagen met Hendrik Baelden, den schepper van ‘Varli de Zanger’ en ‘Christine Borluut’, met Arthur Cornette, den keurigen kunstcriticus en klassieken redenaar, en later komt een derde groep met den dichter Rafaël Verhulst, schrijver van ‘Quinten Massys’, ‘De Kinderen der Zee’ en ‘Jezus de Nazarener’, den geestigen prozaschrijver en humorist Jan Knops, die de verdiensten | |
[pagina 280]
| |
roemt van ‘pijp, pet en schaats’, wat later opgevolgd door den veelbelovenden dichter Hendrik de Marez en den Vlaamschen Cremer, Maurits Sabbe. Onder Rodenbach's beste navolgers moet worden vermeld dichter René De Clercq, die in zijn stuk ‘De Gilde viert’, zoo luimig zingt: ‘Het pijpke rookt in monkelmond,
En spreidt wellustig in het rond,
Studentikoze geuren;
Die steeds aan perkamenten kluift,
En perkamenten geuren snuift,
Krijgt perkamenten kleuren.’
De Clercq, die in zijn ‘Vaarwel’ zingt: ‘O 't leven heb ik meegeleefd
Gezwierezwijmeld vreugdedronken;’
Maar vooral dit heerlijk vers uitgalmt: ‘Mijn kunst heeft op mijn kroes gebeefd
En is als schuimwit neergezonken.
Vaarwel, mijn vrienden, reikt me nog
Die handen, die als wijn verwarmen!
En zegt geen “ach” en zegt geen “och”
Maar heft mij hooger in uw armen!’
Eene strekking, die afbreekt met die levenswarme poëzie, is de voorname, kunstaristocratische, soms marmerkille vaak ook aetherdronkene van Willem Kloos. Terwijl enkele studenten eene maatschappij voor ‘Hooger tooneel’ stichtten en als Picard een schouwburg houden in de weiden van St. Maertens Laethem, zijn anderen bezig met hun eigen persoonlijkheid te peilen en te doorgronden. Ze zijn allen als Willem Kloos, ‘een god in 't diepst van hun gedachten’; zoo zit ook na Aran Burfs, die de dichters der Heimat leverde, nu onze jonge vriend Boens op de snekke van den Goedendag de zon aan te staren en zingt hij in heerlijken wellust van liefde en natuurschoon: ‘Toen zeeg een zuivre zon met roos gestraal
Van heen de kimmen op uw glanzend wezen,
en ruischte stil in treurende avondtaal,
de zee, zoo zacht in rustig duistervreezen.’
| |
[pagina 281]
| |
Meer dan ooit blijkt dus verwantschap te bestaan tusschen de verscheidene kunsten; bij de dichters der oudere richting als Tollens, die hun Noorderlicht schiepen vol flitsend goud en stollend diamant, is de invloed van een Chateaubriand onloochenbaar en is de kunst schilderend van taal, zoo kleurenoverladen als bij de besten onzer jongeren; bij de Heinianen als Vuylsteke en Paaltjes is wilder toets waar te nemen doch nevens realistische tint diep menschelijk wee en bittere spot; bij Rodenbach, die een overgang uimaakte naar de nieuwere school, is lijn en kleur in evenredige verhouding naast hooge vlucht en grootsche opvatting; bij de volgelingen van Kloos als een Van Langendonck is weelderigheid van koloriet naast goddelijke menschelijkheid, en zoo blijft de poëzie putten aan de eigenschappen van schilderen beeldhouwkunst, terwijl de beeldende kunsten in de letterkunde de onderwerpen kunnen vinden van hunne maatschappelijke scheppingen als een Meester deed in Van Beers' Jacob van Maerlant of wel tot motto kunnen kiezen een van Perk's weergalooze of Shelley's verzen bij het uitspannen van een heerlijken regenboog....
Amsterdam, 6 Augustus 1910. |
|