En zij keerden terug, de jongeling en het schoone visscherskind, bij het zacht geruisch der golven en het verrukkend maangestraal...
Het meisje vertelde, dat, al waren hare ouders niet rijk als Mijnheer, zij toch aan niemand iets hoefden te vragen. Haar vader en haar broeder waren sterke kerels, die op zee vaarden. Gedurende den dag, verstelde zij de netten, terwijl ze de geit wachtte, die hun dan goede melksoep verschafte. En de jongeling luisterde maar altijd voort en had pret in dat vertrouwelijk ongekunsteld samenspraakje. Meermaals dacht hij ook wel, dat men zoo bijzonder rijk niet moet zijn, om gelukkig te heeten. Intusschen waren zij tot aan de badplaats genaderd. De jonge heer haalde een zilverstukje te voorschijn en drukte het in de hand van het meisje, dat gelukkig heenliep met haar geitje, terwijl het geluid der halsbel allengskens in de avond-listte wegstierf.
Het was in de maand Oogst, ongeveer een jaar later. Een knappe heer wandelde langs de kust met zijne vrouw. 't Was vijf uur in den namiddag Het windje speelde door de loswaaiende lokken der dame en ging daarna de wangen streelen van den echtgenoot, die aan haar zijde stapte. Zij slenterden voort in 't zoet gekeuvel van twee jonggehuwden.
‘Willen we eens dezen duinheuvel op, vrouwken, vandaar moet het zicht overheerlijk zijn!’ En Albert liep met zijne eega om strijd naar de hoogte, en beiden lachten om de pret.
Zij blikten rond in de onmetelijkheid. Aan den gezichteinder, blonken de zeilen van heenvarende schepen. Meeuwen schoren langs het watervlak. Kinderen speelden in het zand, liepen met roode voetjes in de plassen. En zij stapten voort, arm in arm gestrengeld en dronken met wellust de gezonde zeelucht in. Zij waren reeds verre en zwegen.. Hunne aandacht werd nu aangetrokken door een geitje, dat een weinig verder graasde. Dicht daarbij zat een meisje netten te breien.
‘Willen we eens dat visscherskind gelukkig maken, Albert? Ik zie zoo graag de andere menschen iets genieten van ons heil. Ik voel, dat ik goed ben.’ En de jonge advocaat glimlachte van welgevallen. Het meisje was in diepe gepeinzen verzonken. Zij draaide echter het hoofd om. Albert had die kleine nog gezien. Maar hoe mager is zij thans, hoe bleek, hoe povertjes gekleed.