tot tijd oprichtende, kraaide van genot en zijne gouden veeren in de even doorbrekende zonnestralen blinken liet...
Het voeder is uit; de troep vertrekt en verspreidt zich met haren aanvoerder in allerlei richtingen. Het meisje tuurt den haan met innige droefheid na, veegt een traan uit haar schoon open oog, en is op 't punt binnen te treden, wanneer een vreemd voorbijtrekkend gespan haar een oogenblik uit die sombere stemming wekt. 't Zijn de twee van welstand glimmende paarden van boer Vermandel, die door den flink gebouwden pachterszoon Hendrik gemend, met eene rijke levering naar de nabij gelegen stad trekken. De deerne kijkt op, en door haar tranen heen schiet een kleine vreugdestraal.
De jonge Vermandel was een kloeke kerel, die der boeredochter, welke veel eischte op 't stuk van een jongeling, verreweg de fatsoenlijkste van 't gansche dorp toescheen. Hij wist haar dan ook het minzaamst van alle boerenzoons te groeten, en 't was steeds tusschen hen beiden ‘dag, Wisje’, ‘dag, Rikje’, twee vriendelijke benamingen, die ze van uit den tijd, dat ze schoolgingen, maar niet wilden vergeten. Ditmaal viel de morgengroet echter wat treuriger dan naar gewoonte van beider lippen. Hendrik immers wist wat Louisa scheelde, maar door haar oogenblikkelijk verschijnen kon hij haar zoo niet aanstonds troosten: hij deelde te veel in 's meisjes leed en zijne droefheid daarom was hem te spoedig opperwaarts gekomen dan dat hij haar terstond met zalvende woorden zou toespreken; daar had hij ook nog niet veel recht toe.
Louisa Martens vond, dat de overige boerenzoons veelal grove kinkels mochten heeten en dat schier niemand op 't gansche dorp harer hand zou waardig zijn. Daar moest iets ongemeens in 't gemoed huizen van hem, wien zij haar hart zou schenken, iets dat sprak van eenige beschaving en bijzonder van wat meer gevoel dan er de buitenmenschen gewoonlijk aan den dag leggen, van eenige verfijning, zooals zij er uit de lezing van haren geliefden Conscience had weten te putten. Hendrik Vermandel scheen haar eenigermate die vereischten te vervullen; zij had den jongen echter nooit in zijne daden kunnen nagaan.