[Nummer 10]
In den ‘Tower’
(Eene reisherinnering).
Vroeger dan naar gewoonte, daalt de logge nevel over 't reus achtig Londen. Een grijze sluier uit mistige dampen geweven hangt tusschen hemel en aarde. Ik zit mijn kamertje naar buiten te staren en
Ik zie... niets.
Geef me een mes, dat ik het grauwe gordijn opensnijde! Dat Nirwannah maakt me bang! Reik me een lemmer, dat ik me door die onpeilbare massa eenen doortocht kappe, misschien ontwaart mijn borende blik alsdan een heerlijk visioen, het doel van mijn heimwee, daarachter!... Hoe kloppen mij de aderen geweldig... 'k Ben moe te turen in 't smerige Niet; mijn hoofd zinkt achterover, en ik sluimer in...
Duurt het lang alvorens 't volgende in mijn wakker gebleven verbeelding komt spoken?
Zie, daar rijst een toren... O ja, 'k ben er reeds binnengetreên met de vlugheid des drooms.. 'k Hoor ongelukkigen zuchten; 'k stijg hooger, en altijd begeleiden mij de smeekingen en verwenschingen der staatsgevangenen. Want 'k ben in den ‘Tower.’ Velen zie ik er in hun celleken boetend voor hunne overtuiging, de heilige. Mijne aandacht trekt die eene daar, die man, kloek van bouw, te vroeg vergrijsd, die vlak over den ingang in den steenigen wand dieper en dieper vier letters grift. Hoe glansen die teeder bij 't zien, dat de naam, de geliefde, er bijna staat in zijn geheel, voor de eeuwigheid onuitwischbaar, ten ware de muren door 's volks furie of door donder en bliksem verkoold werden; wat straalt er een vreugde uit zijn kijkers bij 't zien, dat hij er blijven zal ter beschaming van zijne beulen!...
Stijgt daar niet van tijd tot tijd een zucht uit zijne borst? 't Is eene gesmoorde trilling van genot, een teruggedrongen gevoel van triomf, want zalig murmelen zijne lippen den naam, den geliefde, door hem in de wallen gesneden...
Hij verbleekt, de gevangene...
Trof zijn oor niet een akelig sleutelgerammel?...