| |
Nog het Schoolschip te Madeira.
Na een rit van omstreeks een uur, kwamen wij aan het landgoed van den Baron Van Beneden.
Onze vriendelijke landgenoot heette ons welkom in zijne woning, welke ofschoon langs buiten van eenvoudig uitzicht, van binnen rijk, gemakkelijk en met smaak versierd was. Ofschoon ik getoond had, dat onze gastheer weduwnaar was, zagen wij alras, dat de hand eener vrouw in den opschik der kamers eene groote rol speelde en wij inderdaad werden een oogenblik later voorgesteld aan eene lieftallige schoone jonge dame, Mejuffrouw Van Beneden, die gedurende dezen dag met veel takt en menschenkennis den roem van de Belgische gastvrijheid ophield.
Wat stonden wij echter op te kijken, toen deze freule ons eenige oogenblikken nadien onze schoone uit de hangmat voorstelde, die bleek eene echte... Amerikaansche te zijn. Nadat al die uitgenoodigden, waaronder de Markies van Funchall, kommissaris des Konings over Madeira; de Bisschop van het eiland en nog vele andere voorname personen vereenigd waren en de voorstellingen gedaan, gingen wij aan tafel.
Op het einde van den maaltijd, stond mij hier echter eene taak te verwachten, waarop ik niet had gerekend.
Op een zeker oogenblik, stond onze gastheer op en bracht eene redevoering uit op het welgelukken onzer onderneming. Hierop niet voorbereid en gezien de tegenwoordigheid van eenige hoogwaardig- | |
| |
heidbekleeders zat ik iet ofwat in het nauw, maar mij het spreekwoord herinnerende. ‘Een flink matroos is nooit verlegen’ besloot ik te antwoorden, te meer daar het bijzijn van den Heer Gouverneur mij eene goede gedachte ingaf.
Na dus eerst bedankt te hebben voor de gulle manier, waarop wij ontvangen werden, na gewezen te hebben op de bevallige manier waarop de jeugdige Freule Van Beneden de eer van het huis ophield, sprak ik over de schitterende manier, waarop de Spanjaarden en Portugeezen eenige eeuwen geleden aan het hoofd stonden der zeevaartbeweging.
Het waren hunne voorouders, die met geringe middelen reizen ondernamen en ontdekkingen deden, die nu nog bewondering verwekken.
Ik kon dus voor mijne leerlingen niet anders verhopen dan waardige navolgers te worden van deze moedige en bekwame zeelieden en bracht ten slotte eenen heildronk uit op den Portugeeschen koning en zijnen waardigen plaatsvervanger, den Markies van Funchall.
Na den maaltijd, gingen wij in stoet naar de koffiekamer (de dames verlieten de heeren niet) en daarna in den prachtigen tuin, waar ons eene heerlijke cigaar aangeboden werd.
Een tiental muziekanten speelden nu eenige uitverkoren stukjes.
Hier had ik de eer in gesprek te komen met den doorluchtigen bisschop van Madeira, welke het Fransch goed machtig was en met bewondering over ons werkzaam België sprak. Ik was fier op mijn vaderland, toen nog eenige personen met dezen lof instemden.
Rond 6 uur, begonnen de jongelieden ongeduldig te worden en vroegen den dans. Dit verzoek ingewilligd zijnde, duurde het niet lang of met volle vreugde, gleden wij in paren over den goed geboenden vloer.
Plotseling, maakte een onaangenaam misverstand hieraan een einde.
Zonder door iemand bemerkt of aangemeld te zijn, waren de kommandant en de drie professoren, die hem vergezelden, binnen gekomen en stonden in een aanpalend salon het schouwspel te bezien.
| |
| |
Toen ik hen gewaar werd, haastte ik mij hen te groeten en aan hunne houding ziende dat er iets scheelde ging ik den gastheer opzoeken, die in den dans was, toen eensklaps de doktor uitriep:
‘Eindigen wij dezen Lancierdans’ waarop de Heer Van Beneden zijne dame weder in den dans leidde.
Dit werd door den Heer Fourcault zóó euvel opgenomen dat hij, met de professoren, zich verwijderde zonder de verontschuldigingen van onzen gastheer te willen aannemen.
Ofschoon alle aanwezigen dit ongeval niet van nabij hadden gade geslagen, duurde het niet lang of het werd van mond tot mond overgebracht, en nam de eene na den andere van de genoodigden afscheid. Mijne houding werd natuurlijk gadegeslagen, ik kon echter niet anders dan den gastheer gelijk geven, daar de eerste plicht eens mans is, de beleefdheid tegenover de dames in acht te nemen.
Welnu deze beleefdheid gebood den Heer Van Beneden den dans te eindigen en iedereen had dit moeten begrijpen.
Vòòr 's morgens van elkander te scheiden, hadden wij bepaald, om 10 uren 's avonds bij de landingplaats in een gaslhof bijeen te komen. Toen wij daar aankwamen op het bepaalde uur, zocht Kommandant Fourcault mij door eenige opmerkingen ongenoegen aan te doen, ik wist echter mijne kalmte te bewaren in tegenwoordigheid der andere officieren, mij voornemende hom mijn gedrag onder vier oogen uit te leggen, hetgeen ik dan ook deed, zoo gauw wij aan boord stapten.
Bevelhebber Fourcault, die een open karakter had, verstond mijne uitlegging zòò goed, dat hij den volgenden dag den doktor uitzond om den Heer Baron Van Beneden eene gedane uitnoodiging, om aan boord te maaltijden, uitdrukkelijk te vernieuwen.
Dien dag, zouden wij vertrekken en begonnen wij dus al vroeg alles in gereedheid te brengen
En daar wij onze gasten eer wilden aandoen, liet ik op echt oude vlaamsche zeemansmanier de brassen en vallen opschieten in woorden zooals ‘Welkom’ ‘Vive le Consul’ en, zulk werk wordt altijd zeer geprezen door de landslieden, die moeilijk begrijpen kunnen, hoe letters en cijfers gemaakt kunnen worden met touwen en koorden.
| |
| |
Na den maaltijd, die in de gunstigste stemming afgeloopen was, en na het afscheid, gingen onze uitgenoodigden onder een driewerf hoera aan wal. De bevelhebber ging mede, mij opdragende tegen zes uren onder zeil te gaan en op hem te blijven wachten.
Wij, dekofficieren, waren wederom tevreden, dat het passagieren afgeloopen was; in drie dagen verblijf aan wal, hadden wij onze jonge gasten beter leeren kennen dan in de veertien dagen, die wij samen op zee doorgebracht hadden.
Eenige opruiers hadden een schrijven naar de reeders gezonden, buiten weten van hunne officieren, waarin zij kloegen over de slechte hoedanigheid van het ingelegde vleesch, dal hun nog niet uitgekeerd was geweest. Anderen waren in staat van dronkenschap aan boord gekomen en anderen weder hadden hunnen onderofficier-begeleider verlaten, om in de stad alleen te drentelen.
De raad van Mijnheer Schwenn werd reeds in den wind geslagen. Ook begreep ik dadelijk, dat hier aan boord een zekere strengheid moest getoond worden, wilde men tucht en orde bewaren.
Ik begreep wel, dat wij er nooit zouden toekomen, om jongelieden die reeds het leven beter kenden dan sommige opgegroeide mannen, van gedrag aan wal te doen veranderen; mijn streven bestond dus van dien tijd af, om gehoorzaamheid en tucht op het schip te handhaven, om den lust tot den arbeid in hen op te wekken en om van hen vlugge en flinke zeelui te maken.
Het zal dus niemand verwonderen, dat wij naar het vertrek verlangden; buitendien bestaat er altijd iets, wat U aantrekt.
Ofschoon ik de zee bevaar sinds twintig jaren, bemin ik toch het zeemansleven. Hierbij versta ik natuurlijk niet de bestuurlijke zijde van het leven van staatszeeofficier, maar de vrijheid, die dit leven aanbiedt, het dagelijksch leven aan boord met zijne wisselvalligheden, ongemak en genot, de tucht getemperd door kameraadschap, het bijzonder gevoel, dat men heeft op de brug van een paketboot onder volle kracht en twintig mijlen vaart, de golven doorklievend, de verrukkelijke schoonheid van een schip onder volle zeilen en bovenal de onverklaarbare dichterlijke gevoelens, die u overweldigen, bij het aanschouwen dier onmetelijke zee met hare
| |
| |
eentonige eenzaamheid, dezes hemels beladen met pinkelende sterren of glorierijk met een rijzende of dalende zon of verschrikkelijk met de gezwollen, donkere donderwolken, verscheurd door het weerlicht.
Welk zeeman heeft niet met genot zijn pijpje of cigaar aangestoken na eene afgeloopen wacht onder moeilijke omstandigheden: regenbuien of windvlagen, na zijn oliegoed afgesmeten en zijne laarzen uitgetrokken te hebben, zittende in zijne kooi met de twee beenen buitenhangende. Zeg, kan zulk oogenblik met de gedachte van eene goed volbrachte plicht met iets anders aan wal vergeleken worden? Een doktoor mag trotsch zijn, een zieke te hebben genezen. Een advocaat mag fier zijn eenen schuldige te hebben kunnen vrijpleiten.
In het publiek natuurlijk zullen deze beiden zaken meer ophef maken, maar geven deze gevallen de aangename fiere gewaarwordingen aan den doktoor of aan den advokaat als degene, waarvan ik spreek, aan den zeeman? Ik twijfel er aan.
Hoe weinig kunnen zij, die aan wal wonen, hierover oordeelen! Daar ziet men de scheepsbezigheden van den ruwen en schreeuwenden kant. Al wat men in de dokken van het zeemansleven te aanschouwen krijgt is hard, onbeschaafd en vuil.
Schepen hebben een ellendig uitzicht door het tuig, dat boven hangt en dient tot het lossen en laden, de dekken zijn bevuild met plekken voortkomend van de lading, kolen en slijk; dronken matrozen vergezeld van familieleden of van uitbuiters (landhaaien) in broeken of rokken begeven zich aan boord of ontschepen natuurlijk grootschreeuwend; de ruimen en dekken der schepen zijn vol van tierende en vloekende werklieden, die voor zeelieden aanzien worden.
De kapiteins en stuurlieden hebben hetzelfde uitzicht niet aan wal als op zee, er is iets in hunne kleeding, in hunne houding, dat het verschil maakt, slechts merkbaar voor een geoefend oog.
Waar is het bruine gelaat, het helder oog, de fiere en toch losse houding? men ziet het aan alles, zij zijn niet op hun gemak. Zij zijn niet zooals zij zullen zijn, wanneer de haven ver achter hen ligt, de zeilen uitgespreid zijn boven het hoofd en het zachte melkachtige schuim langszij zal schuiven en het welbekend geluid van het water glijdend langs de zijden van het schip in hunne ooren zal klinken als een aangename muziek.
| |
| |
Rond 7 uren 's avonds van den lsten Maart, begonnen wij het anker uit den grond te hieuwen.
Het was schoon kalm weder en het zacht windje, dat bij tusschenpoozen woei, kwam nog van het Zuiden, dus lag onze koers recht in den wind. De oppervlakte der zee was zoo effen als die eener gracht.
Na dat het anker op en neer gehieuwd was, werden de zeilen overal los gemaakt en alle onder- en bovenmarszeilen bij gezet. Voorts werden nog de bramzeilen uitgehaald en geheschen alsook de binnen- en buitenkluiver, de schooten dezer laatsten aangehaald over stuurboord. De voorraas werden stuurboord aangebrast, de achterraas langs bakboord, om het schip langs bakboord te laten afvallen. Nadat deze voorzorgen volbracht waren, werd het anker uit den grond gehaald, en zoodra het schip begon te deinzen, werd het roer bakboord aan boord gelegd, om het afvallen van het schip te helpen.
Terwijl het schip afviel, werd het anker opgehieuwd, ik liet nu de voorraas volbrassen, de schooten in lij brengen en het roer rechten en wachtte scherp bij den wind, tot het anker op den bak gelegd was. De Commandant was gedurende deze scheepsbewegingen aan boord gekomen. Het bergen van een anker vraagt altijd veel tijd; zoo was het ook in ons geval, en wanneer het opnieuw klaar was op te vallen, was het 8 uur geworden. De wind was nu gaan liggen en de zuchtjes kwamen van alle kanten hetgeen een brassen, een tegenbrassen een zetten en een nederhalen van zeilen veroorzaakte dat alle man tegen 10 uur doodmoede was. Een van de professoren, die natuurlijk een gevaar zag in al dat halen en trekken, werd bang en ging zijne vrienden oproepen door wie hij echter niet goed ontvangen werd. Hij kwam terug aan dek, wierp papiertjes over boord om te zien, of het schip vaart had of deinsde, keek angstig naar de bergen, die vlak achter ons waren, hielp mede het roer overhalen telkens als het noodig was, tot het zweet hem overal uitbrak en hij vermoeid om 11 uur zijne kooi opzocht.
Rond dit uur, ging ik ook naar mijne kajuit, om een uiltje te vatten, want om vier uur 's morgens, moest ik weder mijne wacht opnemen.
| |
| |
De kalmte hield den geheelen nacht aan, het schip dreef gedurende dien tijd op eenige mijlen afstand van de baai rond op alle streken van het kompas, de bemanning was zoo afgemat van brassen en aanhalen, dat na 12 uur en tot 6 uur 's morgens, de moeite gespaard werd, de halzen te veranderen.
Om 7 uur, sprong een licht briesje op uit het Noord-Oosten en konden wij het schip op zijn koers brengen West-Zuid-West, welke verbeterd voor deviatiedrift en miswijziging een ware koers van Zuid 48 graden West uitmaakte.
Elk lapje zeil, dat aangeslagen was, werd nu bijgezet en rond 8 uur waren wij onder volle zeil.
De eerste vaart gelogd met het handlog was 4 mijlen, welke langzamerhand met den wind toenam en om 10 uur 9 knoopen bedroeg. Het waargenomen punt gebracht op middag was 23°19' Noorder breedte en 17°29' Wester lengte. Het geregelde dageijksch leven van een schip nam nu een aanvang.
De timmerman zou nu om 7 uur 's morgens en 7 uur 's avonds geregeld de ruimen en de versche waterbanken peilen en zou deze peilingen op een zwart bord aanteekenen, hetwelk hing in de kaartenkamer, in het zicht van eenieder, die er belang instelde. Om 8 uur 's morgens en bij zonsondergangweder, kwam de geheele bemanning naar achter op het halfdek, om eer te bewijzen aan de Belgische vlag, wanneer deze geheschen of nedergehaald werd.
Om 9 uur 's morgens, verslag bij den Commandant welke de voorgestelde straffen moest onderzoeken en de klachten van eenieder bereidwillig aanhoorde. Dien eersten dag, waren er eenige droevige zaken te onderzoeken. Eenige leerlingen, welke het al te bont hadden gemaakt gedurende ons kort verblijf te Madeira, moesten zich komen verrechtvaardigen. Vier onder hen werden met vijftien dagen arrest gestraft en twee, welke eenen graad bekleedden, verloren hem. Ik merkte dien dag op, dat de gestraften erg onverschillig waren en niet het minste berouw toonden.
Kt Cornellie.
|
|