Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBilderdijk in vergelijking met andere kunstenaars.Het lust mij om eens wat vertreding te gaan zoeken in den lusthof van Bilderdijks poëzie, - te weinig bezocht, gekend en genoten. - En ik noodig eenieder vriendelijk uit, met mij mede te gaan en vertroosting van geur en kleur te vinden. Ik wil u met het grootsche genoegen ter wereld tot gids dienen en hier en daar een aanwijzing doen, u opmerkzaam makende op verscheiden bijzonderheden, die ge u in het geheugen kunt prenten. - Gij zijt vreemd in deze gaarde, niet waar? Ik weet het, ik weet het! Geen verontschuldigingen! Niet gij, maar onze critici en aesthetici, die in waarheid zoo weinig, bitter weinig nog van onze vaderlandsche letteren weten, zijn hier schuld van. - Welnu, opdat dit woud, dit veld, deze bloemen u niet te vreemd voorkomen, wil ik Bilderdijks kunst eens met die van andere kunstenaren vergelijken, en bekende trekken opmerken. - Zoo zult ge het spoedigst met hem vertrouwd raken, hem het snelst leeren begrijpen. - Later ziet ge dan wel het andere, het oorspronkelijke zijner poëzie in. Zeker, het is aardig langs al de zoo verscheiden deelen van een cirkel te loopen, de snijpunten, de gemeenschappelijke koorden en lijnen met andere figuren te bepeinzen, en te bemerken, dat men zich toch altijd door om een zelfde middelpunt heeft bewogen In mijn feest-artikel in Op de Hoogte 1906 (Augustus) vergeleek ik Bilderdijks poëzie met een groote reeks van dichters, waaronder op het slot ook eenige Hollandsche, n.l. Cats, Hooft, Vondel, Huyghens, Poot. Ik had hier echter gemakkelijk nog meer kunnen bijvoegen, een drietal bijv. Eerstens dan een tijdgenoot, den slechts | |
[pagina 230]
| |
één jaar jongeren, doch vroeg gestorven Bellamy. - Ik meen hier en daar den invloed van Bellamy te kunnen waarnemen, o.a. in de vaderlandsche zangen. Dan den een halve eeuw ouderen Jan Luyken, den laatste uit het glorietijdvak. - Nu en dan brengt Bilderdijk dezen dichter te binnen. - Elders zal ik Bilderdijks balladen en romancen behandelen en ik noem daar B.' Maagderoover een tegenhanger van Jan Luykens beroemd ‘Zoo zag Armaat zijn lief Armiel’ door den inhoud n.l.,; de stijl is even kloek, doch de vorm zeer verschillend, kunstiger. - In De Ruiker staat de dichter lang stil bij den narcis en vertelt dan de legende van die bloem, die ook Luyken inspireerde. - In den aanvang is het verhaal eenvoudig en naïef gelijk bij den dichter van de Duytsche Lier: De Jongling vond zijn hoogst behagen,
Om, met de Jachtboog in de vuist,
Het wild gedierte na te jagen,
Dat in de dichte wouden huist.
Hier volgde de Echo op zijn stappen,
En liet hem nergens zich ontsnappen,
Maar zweefde rustloos achter hem,
Dan ach! wat kan 't vervolgen baten!
Zijn wederzin ontaardt in haten;
En zij, zij wordt een ijdle stem
doch dan wordt, zonder de naïefheid geheel te verliezen, de stijl krachtiger, rijker. Daar, zacht, als ware 't ingeslapen
Op 't suizen van het lisplend gras,
Biedt de effen stroom aan de eer der knapen
Een frisschen teug en spieglend glas,
De bloemen, die den rand omzoomen;
De top der naastgelegen boomen;
De neergebogen wilgentak;
De wolkjens, door het zwerk bewogen,
't Verdubbelt alles zich voor de oogen,
En spiegelt in het vloeibre vak.
De Jongl'ing strijkt zijn blonde tressen
In 't nederbukken rugwaarts heen,
| |
[pagina 231]
| |
En buigt zich om zijn dorst te lesschen;
Maar ziet verwonderd naar beneên,
Hij ziet het blozen van zijn konen,
Die zich in 't stilstaan water tooonen;
Zijn frischen mond en zacht gelaat,
Het goud, dat om zijn slapen vonkelt,
En. achtloos om zijn hals gekronkeld,
Bevallig opsteekt op 't gewaad.
Het spreekt vanzelf, dat het verhaal ook meer uitgewerkt is geworden. Kort is Bilderlijk meestal niet. Een verwant dichter noemden wij nog niet, da Costa. -Diens vurigen stijl vinden wij reeds bij den meester: Uw kroon niet,
Uw throon niet -;
Uw hart en uw toon!
Die mocht ik, -
Die kocht ik,
O Izaïs Zoon,
Voor dagen
Vol plagen,
Voor jammer en dood:
Dan leefde ik,
Dan zweefde ik,
Als Englengenoot! -
Een ander zette de vergelijking mot de Nederlandsche dichters voort. De naam van da Costa voert ons van zelf er toe, een enkel woord over den Bijbel te zeggen. Wij behoeven niet te vertellen, dat Bilderdijk van het boek der boeken den krachtigsten invloed onderging, hetgeen een groote reeks verzen bewijst. We mogen verzen als God, geopenbaard in zijn woord, Opwaart, Tijdwisselbeurten, Tevredenheid e.a. psalmen van Bilderdijk noemen. - Eigenaardig is, dat zij den grooten rijkdom aan godsdienstige verzen in de jaren van 1826 en 1829, die van 1829, de andere, van het voorafgaand jaar over het algemeen ver overtreffen. | |
[pagina 232]
| |
In Bilderdyks poëzie overheerscht - zijn levensloop, zijn afzondering en eenzaamheid brachten er veel toe bij -, het geestelijk element zeer sterk. Immer haalt hij naar het bovenmenschelijke. In De Kunst der poëzie zegt hij:
Ik zag geen hemel meer, met vonklend goud bestipt;
'k Zag leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven,
Maar aan mijn geest verwant, door de ijdle vlakte zweven
En 't al bevolken, 't al bezielen men hun heir.
Vandaar zijn onvoldaanheid. In Naroem zingt hij:
't Was bij Homeer, een God die 't weiflend lot gebiedt,
En zonk, bij Davids harp, aanbiddend weg in 't niet.
'k Gevoelde, en ach! dat ik dit stroomend algenieten.
Dien Hemel, uit mijn borst vermocht had uit te gieten!
Den God die in mij blaakte, in klanken uitgestort!
Homeer, vergeef gij 't mij, hier schoot gij zelf te kort.
En hij eindigt dit gesticht met de regels:
Waar 't Englendom de Cythers snaart,
Eerst daar begint mijn dicht.
Hieraan paart zich een trek naar het bovennatuurlijke in toom gehouden door zijn Godsdienst. De volgende strofen, kort voor zijn dood gedicht, uit Avond, mochten Faust in den mond gelegd zijn: De dagtoorts heeft haar loop voltogen,
Maar de onvermoeibre tijd volhardt;
Een nevelschemer dekt mijne oogen,
Met weerzin pijnlijk opgespard;
En 't blinkend legioen der Nacht
Bestijgt zijn tintiende avond wacht.
De breede vleugels uitgeslagen,
Bij 't bruischen van 't vergistend bloed,
Strooit om d'ebeenen statiewagen
Verbeeldings dartle schemerstoet
Zijn maankropzaad, en bilzen kruid,
Bij handen vol op 't aardrijk uit.
| |
[pagina 233]
| |
Daar streeft in duizlig kringgewemel
Het kakelbonte droomlivrei
En wandelt bij den duistren hemel,
Door mist en neveljacht ten rei,
Doorhuppelt aard en lucht en zee
En sleept Verbeeldings wolkkoets meê,
Neemt me op in deze uw wentelkringen
Gij vlugge Geesten daar gij waart,
En steunt mijne ijdle huppelingen
In 't roekloos steigren boven de aard.
Ach 't harte vindt hier duur noch rust,
En hijgt en dorst naar hooger lust.
In toon, vorm, uitdrukking herinneren zij in de verte ook aan Poot. Brengen wij om Bilderdijks poëzie nog beter te begrijpen haar in vergelijking met andere kunstsoorten. - In de eerste plaats de schilderkunst. Bilderlijk was een meer dan middelmatig teekenaar en vervaardigde verscheidene etsen. Zijn poëzie verraadt dikwijls haar verwantschap aan de beeldende kunsten. In het laatst aangehaalde fragment blinkt die reeds door. Doch een dichter teekent vaak, zooals een schilder dat niet vermag. Neem b.v. het gedicht Orde: Hoog aan 's hemels welvingkringen,
Tintelend van vonk aan vonk,
Zweeft door vuurborduurselpronk,
Dwaal- en staartbol in zijn ringen,
Hem door de ongeschapen hand,
Die 't oneindige overspant,
Voortgetrokken. Geen verwarren
In het doolhof van de starren
Grijpt er plaats; maar elk bewaart
Plaats en hoefslag hem beteekend, enz.
Iets nader tot het voor den teekenaar weer te gevene, komt een strofe als de volgende: Hoe dartelt hier der Muzen rei,
De trits Bevalligheden,
Al tripplend in het Lentlivrei,
| |
[pagina 234]
| |
Met opgeschorte kleeden.
't Sneeuwt bloemen, lȯovers, myrtheblaân,
't Ontwakende aardrijk lacht u aan;
En bosch en duin wêergalmen!
De Harpsnaar daagt de Zangstem uit;
De Veldblom lokt de Herders fluit;
En zij, de schrale halmen! -
Uit het gedicht: Vreugdezang. Fijn als de kunst der Japan ners is het bekende gedicht Selima (vrij naar het Engelsch van Gray) met het overvloedig rijm, dat de muziek van het vers verhoogt. - Ziehier de poes op het porceleinvat geschilderd, in aandacht kijkend naar de goudvisschen: Heur schittrend esmerauden oog,
Waar uit een zachte vonk
Der klimmende begeerte blonk,
Die heimlijk hart en staart bewoog,
Den sierlijk geschakeerden pronk
Waarmeê Natuur heur vacht beschonk,
En echt sineeschen knevelbaard,
En fulpen ooren, aan.
Zij loerde, en zag, in 't stilstaand mcir,
Dus schildrende op heur post,
In oogverblindend goud gedoscht,
Twee vischjens, zwemmende op en neer,
Den roem van 't schubbig heir.
Een purpren glans, zoo zacht en têer,
Als 't zilver van de Duivenvêer,
Verhief dien gulden zonnegloed
Op 't blaauwen van den vloed.
Men zou oogenschijnlijk zeggen, wat is onsmakelijker taafreel dan een verdrinkende kat, en evenwel, wat is bekoorlijker dan Selima? Fijn is mede B.'s kunst in Minerva. Elders weer is B. forsch en verheven. Grijpen w j een fragment uit ‘de ondergang der Eerste Wereld.’ Koning Segol schaart zijn Kaïnietenleger. | |
[pagina 235]
| |
Hij schaart zijn benden; deelt haar wapens. Boog en pijlen
Geschouderd, en gepaard met knots en akkerbijlen,
In riemen vastgehecht, en aan de heup gegord,
Bewaapnen elk soldaat in ieder krijgskohort:
Een zesmaal twintigtal, de bloem der Hanschieten,
Vervult de stoute vuist met zware pijnboomsprieten,
In Arbal-zelf gehakt, ontbloot van tak en schors,
Onwrikbaar in hun arm, en als die armen, forsch.
Dees zijn des Legers kracht, op wien zijn hoogst vertrouwen
Zich vest. Zij treffen 'toog bij staatlijk wapenschouwen,
Als stieren, breed van hoofd, met kromme hoornenpracht
En breedgewelfde borst, den roem van hun geslacht,
In 't midden van een drift van rundren, in de weiden
Zich door hun fiere schoft en houding onderscheiden,
Den wolf verwachten op een voorhoofd van metaal,
En trots biên aan de knots als aan den vlijm van 't staal;
Zoo pralen ze in de rij.
Nu volgt de beschrijving van den opmarsch: De standaart van hun koning
Maakt in hun middelpunt een schrikbre prachtvertooning,
Door 't afgehouwen hoofd eens luipaarts, op een spits,
En strekt heel 't leger op hun wapentocht ten gids.
Hij splitst zijn oorlogshoop in drie verscheiden drommen,
In rijen opgestuwd tot buigende kolommen.
Een aandeel, met den bijl in d'elboog, streeft vooruit;
Waaraan zich 's legers kracht op kleinen afstand sluit,
Met Segol-zelv' aan 't hoofd, verzeld van legergrooten.
Van achtren wordt de stoet door schutters opgesloten,
Wier pijlen ramm'len in hun kokers, op den moord
Reeds aâmen, drillende op het halfgespannen koord.
Ware het epos voltooid, wij twijfelen er niet aan, of vele schilders zouden er door geïnspireerd zijn geworden.
Vroeger vergeleek ik een gedicht met Rubens, en Jezus' Intrede te Jeruzalem met Rembrandt. - Neem ik nu eens den aanhef van het vers den XXV April; op den verjaardag zijner Ega: | |
[pagina 236]
| |
Al laat ons 't trage jaarseizoen
Gebrek aan dartiend eppegroen
En taaie rozelaren,
Wij kransen vrolijk eiloofblad,
Met gouden krokus saamgevat,
Om de omgehulde hairen!
Het outer naar de aloude wijs
Omvlochten met geheiligd rijs,
Zij statelijk ontsteken!
Reeds speelt de dartle wierookvlam,
En wacht op 't rookende offerlam,
Om 't sprenklend bloed te leken.
Breng hier des wijnstoks oudsten roem;
Laat de onverwelkte malvebloem
Het zilver koelvat sieren;
En bruisch, de frissche hoogtijdwijn
In 't heigeslepen kristallijn,
Om Cypris' maand te vieren!
enz.
Dit is niet Rembrandtiek, hoor ik reeds een lezer zeggen, beelden aan de klassieken ontleend! Doch, indien de vergelijking juist is, dat het schijnt of Rembrandt penseelt met fijngewreven edelsteenen, dan vraag ik nog eens: is zulk vers niet Rembrandtiek! Zijn die woorden ook niet als fijngewreven edelsteenen, schieten de klanken geen schitterende stralen uit! Wie dit licht niet ontwaart, is voor veel kunst ongevoelig. Somwijlen is Bilderdijk realistisch en beeldt hij het leven uit met het penseel onzer genreschilders. Ik wijs bij v. in Koeckeloer (naar Chaucer) op de geestige beschrijving bij het achternazitten van den vos. - In het buitenleven vraagt hij Ostades rijk penseel te leen, dit gedeelte is wonderwel geslaagd: Hier hebt ge een praatpartij van drinkende oude liên,
Dees haalt zijn marschen op, of laat zijn wonden zien,
Die hij voor d'ouden Prins in Berg op Zoom behaalde,
En zegt: Oranje in 't hart, schoon Frankrijk zegepraalde!
Die, praat van 't geen zijn jeugd, in andre tijden zag,
Toen England eerbied droeg aan de oude Statenvlag. -
| |
[pagina 237]
| |
Ginds ziet go een bolle meid, op 't slingrend touw geheven,
Zich schomm'len door de lucht en op de winden zweven,
De dartle Zephir speelt met onderkleed en schort,
Dat om haar knieën golft, met zilvren lint gegord;
En de arglooze onschuld lacht, wanneer de schalke boeren
Haar met een dubblen zet, den hemel nader voeren. --
Wat verder zien we een baan, waarin de forsche hand
(Een koningslust weleer, nu balling op het land!)
Den kaatsbal, door de lucht elkander toegedreven,
In zeekre richting jaagt, en heen en weer laat streven;
De spelers wringen 't lijf naar alle kanten heen,
En voegen 't vuur der drift bij de afgerichte leên.
Hun boezem jaagt en klopt bij 't beurtelings verwachten,
En dubbelt t' elkenmaal behendigheid en krachten.
In 't eind, het toeval spreekt; een holle kreet gaat op,
En vlecht den stoutsten gast den lauwer om den kop. -
Hier weder, zien we een bal, die uit de hand geschoten,
't Geschaarde kegelspel al rollende om moet stooten.
Daar vliegt hij, snelt, en werpt, in onbesuisde vaart,
Van 't houten bataljon een vleugelman ter aard.
Somwijlen of 't mocht zijn, van tuimelzucht bevangen,
Doorloopt hij 't heel en al en wandelt door de rangen.
Besluitloos, aarzelt hij, bedreigt hen beurt om beurt
Onzeker, wien hij 't meest zijn aanval waardig keurt.
Nog staan ze en houden post, in fiere moedvertooning!
Doch eindlijk, hij besluit, en 't noodlot treft den koning.
Maar hier bij d'ouden Olm, die honderd jaren heugt,
Verzamelt zich de bloei en 't schoonste van de jeugd.
De boersche vedel klinkt, en ieder maakt zijn paartjen.
De vreugde blinkt in 't oog, de hoed staat op een haartjen.
Men springt, men danst, men schokt, men huppelt in het rond,
En vat zijn meisj' in d' arm en heft haar van den grond.
Het jonge hartjen klopt, bij 't teder vingernijpen,
En Liefde koomt in 't spel, om in den hoop te grijpen.
't Genoegen lacht alom; gezondheid krijgt een blos;
De geest wordt opgebeurd; de leden worden los;
De steeds gerekte boog herstelt zich door 't ontspannen;
En zucht om leêg te zijn blijft uit het dorp verbannen.
| |
[pagina 238]
| |
Liever dan met Ostade echter vergelijk ik Bilderdijk met Michel Angelo. - Niet zoozeer om hun beider somberen aard, doch om de stoerheid en verhevenheid hunner kunst, om Bilderdijks krachtige plastiek. - Ik had bij het fragment, dat het Kainieten leger beschreef, reeds den naam van den Middeleeuwer mogen noemen, doch ziet hier de heerlijke beschrijving van Man en Vrouw uit den Echt: Geen kunnen zijn gelijk. Hij vormde u tot gebieden,
Verheven Rijksmonarch, wiens opslag tijgers vlieden
En de Abissijnsche leeuw met eerbied gadeslaat!
Hij prentte u d'afdruk van zijn Godheid in 't gelaat!
En gaf uw' arm de kracht om stier en hengst te dwingen,
Te worstlen met Natuur, en de aard uw brood te ontwringen,
En zachte aanminnigheid was 't aandeel van de vrouw,
Wier arm uw rust, uw heil, uw hemel wezen zou.
't Ontzag was 't uwe, 't schoon, haar eigendom. Maar leden,
Voor weerstand niet gevormd maar malsche teederheden,
Bestemmen 't argloos hart dat in haar oogstraal lacht,
Het uwe onwetend zoekt, om uw bescherming tracht,
De nooddruft van het uwe in 't hongren zal vervullen,
Door liefde en zedigheid haar 't minlijk aanschijn hullen.
Geen steigrend hairbosch, als uw voorhoofd overschaaûwt;
Geen ruig begroeide rand, die 't glimmend oog bebraauwt,
De bliksems van den moed uit zijn spelonken slingrend;
Geen norsche en woeste baard, die, mond en kaak omwringend,
Een borst belommert, zelv' met stopplen overdekt,
Omschanst haar teeder schoon, zoo zacht als onbevlekt,
Met golvend rag versierd, en leliën en rozen;
Waar schaamte en lust in speelt met wederkeerig blozen,
De bron der wellust in hare appels lieflijk zwelt
Van levensstroomen, uit Gods volheid opgeweld,
Eu 't donzig huidsatijn, tot lustgevoel geschapen,
De malsche spieren kleedt, voor 't u omtogen wapen.
Zij, Koning van 't Heelal, uw edelste onderdaan,
Bidt, in uw arm geklemd, in u haar Schepper aan;
Ontfangt uw wil, uw wet, met eerbied, met genoegen,
En stort zich uit in 't hart dat u de borst doet zwoegen.
Kent, kent ze een wareld, kent ze een zoetheid, een genot,
Dan 't lezen in uw oog, haar wetboek en haar God?
| |
[pagina 239]
| |
Bilderdijk is, onzes inziens, nog meer verwant aan Angelo dan diens landgenoot, de heldendichter Tasso. Gelijk Bilderd. hierboven den man beschrijft, aldus heeft Charles van Wijk de kunste gemaakt van den zanger ‘de bliksems van den moed uit zijn spelonken slingrend’; het is een forsche kop, een vroegere buste, die ik er naast zag (niet de fraaie door Royer) geleek een ledige eierschaal daarbij. Hulde dus aan den beeldhouwer! De beschrijving van Eva, in het epos, staat op de hoogte van dit fragment: Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar,
Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't sterflijke onvereenbaar,
Aan dier- en plantaard huwde, en Godlijk samensmolt,
Als water vloeibaarheid tot diamant gestold.
O Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten, om dien gloed te wederstaan,
Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel!
Hier schreide een Cherubijn en afgevallen Engel!
Ja, Satan - zelf werd week en voelde om u, berouw.
In den vierden zang komt een episode voor, die vermoedelijk geïnspireerd is door een der beroemdste schoon grootendeels verloren schilderingen van den Florentijn, de alnebben slag van Pisa, Hollandsche wapenfeiten ook tot het ontstaan meegewerkt. Het leger van Segol wordt bij het speelsch doorwaden van een stroom overrompeld. Het heir, te middlerwijl, was, nergens nog gestuit,
Thans op den lager grond den Pizen weer genaderd,
Die honderd banken vormt, met dieper kil dooraderd;
De koning voert het heir van d'oever af in 't nat,
Bij smalle hoopen, en geleidt hen over 't wad,
Hier plasschend tot de kniên, en elders (naar het glooien
Van d'ongeliiken grond) tot de opgeschortte plooien
Des mantels, in den riem om 't middellijf geklemd;
Terwijl een kleine loop door 't dieper water zwemt,
Met de armen om zich roeit, en door de golving spartelt,
| |
[pagina 240]
| |
Of, op zijn vlugheid stout, al duiklend speelt en dartelt,
Het vocht met handen schept, en argloos zich vermeit.
De Koning treedt hen voor met fiere staatlijkheid,
Wanneer hij nu gereed op d'overboord te steigren,
Een Reuzenhoop verneemt, die toe- en doorgang weigren.
De schrik verspreidt zich in zijn krijgers op 't gezicht.
Hij - zelf, hij grijpt een boog, en drijft den eersten schicht
Een vijand door de borst, die neerstort voor zijn oogen.
Nu vliegen, op zijn stem, tweehonderd legerbogen
In éénen adem los, terwijl men opwaart klimt,
Zich rugsteunt, opstuwt, en den woestaarts tegengrimt
Die saamgeraapten steen en zware beukentakken
Op 't wadend leger uit hun hoogte nedersmakken,
En, waar men d'oever zocht, met knotsen, rood van bloed,
De hoofden brijz'len en doen wentlen in den vloed.
Vergeefs een kleen getal door borst en hart getroffen,
Een menigte ijlt weêr toe voor hen, die nederploffen,
En groeit op elken stap. Het wagglend heir staat stil,
En wacht de onfeilbren dood in 't midden van den kil.
Ik geloof niet te veel te zeggen, met de bewering, dat Bilderdijks kunst dikwijls waardig staat naast die van Michel Angelo. - Ook de stoute bouw van het epos is dezen waard. Het is lastig de poëzie van dichters met bepaalde musici in vergelijking te brengen. Men kan makkelijker iets algemeens over de muziek hunner verzen zeggen, want zij is te weinig absoluut, te veel aan het woord en de moedertaal gebonden. Bilderdijks taal is magistraal, doch hij heeft weinig liederen of koren geschreven, die een componist bepaald zullen uitlokken. In het geheel bestonden dan ook slechts tien composities op poëzie van Bild; in en na 1906 kwamen er eenige bij. Doch zouden wij B. nader in vergelijking kunnen brengen met twee, der grootste musici. Allereerst met Wagner door zijn bewerking van de zwanenridderslegende, De Elius is niet in alle deelen even zuiver van schoonheid; de episoden van den zwaan echter behooren tot de beroemdste poëzie in Nederland. En zij verdienen die faam. Het is een groote verdienste, reeds een eeuwe vóór Wagner de zilveren muziek van Lohengrin en zijn | |
[pagina 241]
| |
zwaan te hebben gevoeld en in poëzie gebracht. Aldus wordt bevallig de tocht van den zwaan in Elius beschreven; de zwaan is gids. Daar dreef zij langs het vloeibre spoor,
En scheen het hem te wijzen,
En, zwemmende om en om het vlot,
Zijn stout bestaan te prijzen,
Daar dreef zij 't ruwe vlot vooruit,
En scheen, heur borst verbreedend,
Een jachtschip met gezwollen zeil,
Het brekend water knedend.
Nu scheen zij eens een kleene boot
In 't roeien na te bootsen,
En 't vlot, bij 't kronklen van den stroom,
De bochten in te loodsen.
Dan scheen zij met een breeden boeg
Het vlot vooruit te trekken,
Om als een lichter oorlogsbark
Een zwaarder kiel te dekken.
Nu breidde ze eerst de wieken uit,
En rekte hals en pennen,
Als waar 't om wieling, bank, of plaat,
Door seinen te doen kennen.
Vaker doet B. ons aan den zwaarmoedigen Beethoven denken die voor mij trouwens altijd iets Nederlandsch heeft. Komt het door zijn universeelheid en zou werkelijk zijn afkomst zich niet geheel verloochenen? Is het volgende lied niet tegelijk lieflijk, forsch en grootsch gelijk de kunst van Beethoven: | |
Troost.Schoon de Abeel met tak en wortel
Door het onweêr nedersla,
Rots en steenklip stort te mortel,
't Scheurt geen trouwgepaarden tortel
Van zijn lieve wedergâ.
| |
[pagina 242]
| |
Neen, hij dekt haar met zijn vlerken,
Houdt haar aan zijn borst geprest,
Weet haar 't trillend hart te sterken,
En op een der lage berken
Sticht hij haar een ander nest.
Daar, in 't stille loof gedoken,
Vliegen ze aan elkanders hart;
Paren kussen, streelen, stroken
Van vernieuwden gloed ontstoken,
En verzoeten wel de smart.
Stellen wind- en bliksemsnorren,
Schrik en donder uit hun zin;
Trekkebekken, kirren, korren,
Laten bloem en tronk verdorren;
En zijn zalig in hun min.
Doet het diep weemoedige ‘Stervenszucht’, stout ondanks soberheid en eenvoud van taal niet eveneens aan hem denken? Zalig, wien zijn laatste dag
't Hoofd ten doodslaap buigen mag;
Zalig 't rusten na zijn werken!
Lieflijk kleppert aan en af,
't Avondwindjen over 't graf,
En verkoelt het met zijn vlerken.
't Morgenroosjen, moe en mat,
Laat haar saamgekrompen blad
Op den dorren wortel vallen.
't Veldkruid, van den middag flaauw,Ga naar voetnoot(1)
Hijgt naar frisschen avondaauw;
't Loeiend vee naar luwe stallen.
Ik, mijn God, verlang als zij,
Plantjen in dees woestenij,
Schaars verkwikt door malschen regen,
Buig ik op mijn dorren steel:
Runddier in het ploeggareel,
Schrei ik d'avondschemer tegen.
| |
[pagina 243]
| |
Runddier (neen!) dat niet meer ploegt,
Maar op d'akker afgezwoegd,
Knikkend neerzeeg in de voren;
Brandend naar den drenk versmacht,
Die hem in de toekomst wacht;
En, wiens loeien gij wilt hooren!
Dit is geen Heiniaansche badinage; het vers mist de sierlijkheid vans diens Muze, welke den Duitscher zelf bij zijn smartelijkste verzen gewoonlijk niet verlaat, geheel. Het is grootsch, te titanisch om sierlijk te wezen. Het is dan evenmin een vers om door dichter-dandy 's genoten te worden of door hoog-moderndecadenten, want de smart in dit gedicht uitgesproken is niet de zelf-genoegzame, weinig-beodeurde en verzorgd-beparfumeerde van den met zich-zelf zoo groot medelijden hebbenden frase-maker. Hier ontbreekt alle pose! Runddier in het ploeggereel,
Schrei ik d'avondschemer tegen.
Mijn hemel, wat een ongelikte beer, deze dichter, om zich zelf bij het plompe runddier te vergelijken! Individuälisme, mijne heeren! Individuälisme van den goeden slag. Iemand, die zich zelf zoo ver heeft vrijgevochten, dat hij zich verheven voelt boven de slagboomen der conventie en menschelijke schijn-beschaving. Iemand, die in het dier, in de plant zijn broeder, zijn genoot, zijn medeschepsel ziet. Ja, wie zou thans nederig willen zijn, zich te vergelijken bij ‘een plantjen’! Kwam de dichter eerst in botsing met onze welopgevoedheid, thans doet hij het met ons zelf-besef, met ons gevoel van eigenwaarde. Daar zit nu niets aanlokkelijks in zichzelf eenvoudig weg bij een plantjen te vergelijken of een dorren steel. En ook al geen kwasi-nederigheid te ontdekken! Neen, niets dan onbekoorlijke onbeschaafdheid en idiote onnoozelheid. Waarop de kroon gezet wordt door den ongelukkigen plotselingen overgang van het plantjen op het runddier, van het voedsel op den herkauwer en bij allerlei tegelijk, vergelijkt de dichter zich! Anarchisme! Het heilig anarchisme evenwel van de echte poëzie, den waren profeet en dichter, die het verband der dingen ziet, die | |
[pagina 244]
| |
zich nergens boven verheven acht, wijl de geheele natuur, wijl het gansche al voor hem goddelijk en bezield is. Oprechte eenvoud, van de diepe smart, die geen opschik zoekt noch beproeft te bekoren, maar zich te verzenken wenscht in de ondoorgrondelijke stroomen van haar oorsprong, Eenheid in verscheidenheid, ze is niet alleen het kenmerk van de boven behandelde beeldspraak, ze is het ook van al Bilderdijks poëzie; moge zij aan den Jood, den Griek, den Romaan of den Germaan doen denken, al deze momenten heffen zich op in het eene, dat Bilderlijk heet. den Haag. A.T.A.S. Heyting. |