Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTer gelegenheid van het vergaan van de Loodsboot Nr 2.Vertaling van: La mer cache en ses flots.... De zee in haren schoot schuilt vele visscherschuiten,
Waar vroolijk visschersvolk eensdaags meê blij vertrok,
En de afgrond van het hemelrond zich ook kwam sluiten
Voor menig heldre zon, die uitdoofde in een schok.
Maar, menschenherten, wank'lend, wieg'lend als de golven -
O herten nu zoo koud en waar eens 't vuur uitschoot, -
Wie zegt wat liefde en hoop in uwen kolk gedolven
Verdween, door 't lijden straks gebroken en gedood?.
Als 't sterrenheir verbleekt, des Zomers, met den morgen,
En dat op zee de baren zijn zóó lief, zóó schoon,
Wie denkt - wijl hij de schuiten ziet, die varend, zorgen -
Dat zee en hemel zijn voor U, o dood, een troon?
Maar, menschenherten, meer omroerd dan woeste baren,
Gij sterren draagt maar ook het donker van den nacht....
Wie doet in uw gesternt het vuur eens weer ontblaken,
Wie steekt weer leven in deez' hoop, die ligt versmacht?
Dr Hillemans.
| |
[pagina 214]
| |
De Zee.Al water, lucht en zand, en diepten ongemeten,
Een windgewaai van zuiver luchtweldadigheid.
Een galm van d'Oceaan zijn onderdrukte kreten,
een bocht van zijne werelddragende eindloosheid.
Hoe klein de stad, in weidsche pracht aan duin gezeten,
bij 't zwellend openwentlen van die zeezielstatigheid,
baar op, baar neer, als boezems op elkaar gesmeten,
in kalme grootschheid of in woeste ontembaarheid.
Hoe machtig schoon tot in haar stilste golfgeweld,
met iets, dat huivrn doet en 's menschen geest ontstelt!
En toch zal hij, o trotsche, uw wilde macht gebruiken,
of zult ge u machtloos op het werk zijns geestes stuikenGa naar voetnoot(1),
hem voeden met uw schoot, hem onderstaan gedwee:
want machtiger dan gij, is 's menschen geest, o zee....
Ferdinand Rodenbach.
| |
Storm.De zee, haar boezem vol, de schoot een storm aan 't baren,
schuimbekt en deint ontzaglijk met gezwollen krop.
Uit 't noorden blaast de wind met kaken vol gevaren,
en zweept de zee in schuim en zwellend ziedend sop.
't Wordt nacht, de regen plast, o wee, die nu nog varen!
De wolken dwarlen, wilder smijt de zee zich op,
omgrepen van den wind, die duikelt in de baren,
en 't zeerot huilt en wekt de razernij ten top.
Het weerlicht, 't dondert slag op slag uit woelge wolken,
en 't bliksemt in den muil der opgespalkte kolken.
Geluchte en zee zien rood in vlammengloed ontsteken.
| |
[pagina 215]
| |
Het strand, waarop de baren spattend openbreken,
ligt overstroomd in 't bevend licht der gazebekken,
Als tegenweer aan zee, de stad tot heul te strekken.
Brussel.
Ferdinand Rodenbach.
|