Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd11 Juli 1910 te Gent.Ga naar voetnoot(2)Als 't strijdros trapplend vuur uit de keien
Zoo zijt ge uw straten en stegen; O Gent,
Aan 't beuken, mijn Gent van dees tijden!...
Is het uw leed of uw vreugd,
Dat speiert van onder uw hoeven?
Uw wee wis, daar ge in den strijd
Van Franschman en Vlame
Niet als 't hoort hebt gestreên?...
Borluut evenwel, Jan Borluut,
Aan 't hoofd zijner honderden krijgers
Daagde op in de verte, den leeuw
Zijn klauwen wreed strekkend ten zuiden.
Een wolk was dit zicht, tot de wolk
Brak los in een dappere schare,
Die wars van der schepenen juk
De leliaertsteê was ontloopen.
Hoezee! klinkt de juichkreet in 't rond;
de Coninc's één ooge schiet vlam,
En schuddende drilt hij zijn wapen;
De wevers en volders van Gent
Ze zwaaien hun knodsen en speren
En kijken dan dreigend de verte in
Van onder hun ijzeren hoeden.
| |
[pagina 206]
| |
De slag is begonnen; een wijl
Onderbrak hem dees komste:
Yzeren muur van uit Gent,
Die schoren nu kwam dien van Brugge.
Borluut op zijn zinderend ros
Rijdt rond zijn ontembare mannen,
Wie gunst of beloften of goud
Niet hield binnen palen of wallen.
De Groenninger beek kronkelt daar
En zingt er een lied in het herte
Der Vlamen, die pal als graniet,
Den vijand verwachten, de knods
Of de lans met de punten
Geklemd in de vuisten van staal.
Ze komen, de snoevende riddren,
Wier rokken van zilver en goud
Ginds vonklen in 't deemstrende westen;
De ridders met Robrecht d'Artois,
Ze naadren op hitsige rossen,
Gespoord door de ruiters, die snel
Hun dravers op Groeninge sturen.
Artois heeft een dagenden blik,
En rijdt naast het leliënvendel.
Hij wil naar vooruit in een ren
En drijft zijn soldaten te voete
De beek in, waar ruiters ook volgen,
Die zwemmen de beek door,
Tot Vlamen hen droogen,
Met slagen, die wemelen doen
Die druipende riddren te paard.
Monjoie St Denis! gilt men hier!
En Vlaandren die Leu! brult men verder.
De riddren, ze duizelen van
Hun paarden of vluchten naar 't zuiden,
Naar Doornik, maar 's anderendaags
Ze smeeken om brood en om water
En ruilen kleedijen harnas
Voor 't voedsel des schamelen armen.
| |
[pagina 207]
| |
Paus Bonifaas recht zich op van zijn spond
En vraagt in den nacht de beschrijving;
En Flips wordt gestuit in zijn vaart,
En vrij ademt weer 't moedig Vlaandren;
In Frankrijk bekoelt thans de lust,
Nog verder zijn krijgskunst te wagen.
En Namen met Gulik blijf vrij,
En alle de steden van Vlaandren
Ze jagen de leliaarts weg,
En clauwaerts bekleeden hun zetels.
Zoo zegevierde in het eind
De leer van Vlaanderen's dichter
‘Het mijn en het dijn’ van van Maerlant
Herlevend in keur en costuyme.
En ‘omdat ic Vlaminc ben’
Werd gedragen in 't ooge
Als een vlamme door hen, die eens
De riddren in 't stof deden tuimlen.
En het klonk als een wekkende boô
Van 't wordende volk in het ronde,
Want Vlaamsch-sociaal waren zij,
Die streden ten Groeninger kouter;
Maatschapplijk hun neringe was
En vlaamsch hunne taal en hun ziele.
De zanger gestorven drie jaar
Alsvorens de Metten hier bloedden,
Hij dichtte 't hun voor in zijn werk
En hief hen zoo op uit verdrukking,
Hun toonend van 't Vlaamsch zijn den weg
En 't vrij zijn voor veel volgende eeuwen.
Ook England, in handel gemeen,
Ontleende den geest onzer keuren.
En Frankrijk, vijf eeuwen nadien,
Grifte ook in zijn rechten des menschen
De vrijheid van burger en boer
Lijk Vlaandren ze vroeger eens kende,
Toen 't Frankrijks ontzaggelijk heir
Met huurling en ridder en rakker
| |
[pagina 208]
| |
Deed bijten het zand
Ten heiligen Groeninger Kouter.
Zoo ook moeten wij er op los,
O mannen van Gent en elders,
Vergaderd als wij hier thans zijn
Om Willems' gebeitelde beeltnis.
En volk wordt gedrild en geleerd
In een taal hier van driestige vreemden,
De sprake toch evenwel van rijkaard en eêlman,
Die staan als één tegen tienen.
En mag zoo iets zijn, o natuur?
Roept dat niet om wraak? of zullen
In Vlaandren als elders wij eens
Den volke zijn tale herschenken?
Zullen wij eischen, dat eens
Ons Dietsche sprake weerklinke
In gevecht, op katheder en slagveld,
Dat 't kindje geleerd van de wieg
Zijn moedertaal voort blijven staamlen,
En als het zijn mondigheid heeft
Nog Vlaamsch blijft in 't heerlijke Vlaandren?
De schildrende scholen zijn Vlaamsch
In dertien- en zeventienhonderd;
Stevin spreekt zijn werken in 't Dietsch
En blijft onvergankelijk denker.
Ook Vondel's genie straalt ons toe
En maant ons tot eerbied en liefde.
Cobet op taalkundig gebied en Lorentz ook meê
Ze zeggen ons allen: weest Dietsch!
En Marnix roept ons niet te rusten,
Tot wij er zijn in geslaagd,
Den blinddoek te rukken het volk af,
Dat als een Lazarus blijft tasten
En wacht tot hij op moge zien
Naar 't Licht, dat hij niet mag genieten.
Want één is het leven, zoowel
| |
[pagina 209]
| |
Hei zijn van den geest als der maag,
Het leven, dat tintelt in hersens en nieren,
Die alle gespijsd moeten worden,
Tot heil van 't geheele bestaan.
Een Vlaming is mensch als de Polen
Als Czech, als Croaat en als Noor,
De Vlaming is mensch, o mijn hoorders!...
Frans Vanden Weghe.
|
|