Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 7]Levenswarande.De drie Koninginnen.Aan Jef Verbeeck. I
Oostende groet
Met blij gemoed,
Het vorstenkind,
Dat welgezind
Zijn handel komt verbeelden,
De visscherij en hare mijne;
't Is onze rijkdom, onze weelde;
Elk mint zijn have, elk mint het zijne:
De visschers juichen op de kaden
Als 't bootje naast met buit beladen.
De reeder ziet zijn booten stoomen,
Gerookpluimd in ons haven komen.
De netten scheuren van de vangst:
Elk vischte om 't meest, elk vischte om 't langst.
Wij juichen, als de boot heur steven
Ter haven wendt, ze doet ons leven!
II
Wat lonkt er een leven in 't flikkerend oog
Der maagd van ons broedren, de Walen;
Zij snelde hierheen als de pijl van heur boog,
En huppelend treedt ze in ons feestlijke zalen.
Zij komt van de rotsige boorden der Maas
En dartiend als Lesse uw golven,
Zóo jubelt en zingt ze met driftig geraas
Van schatten in mijnen en grotten bedolven.
III
Uit het golvenschuim gerezen
Van de mooie, milde zee,
Zijt gij, derde, nooit volprezen,
Maagd van 't keurend Comité.
De zonne voert uw feeënwagen,
Ze omvloeit met warmte uw blanke beeld...
| |
[pagina 194]
| |
Thans noodt Oostende hier de volken
Op heure gouden, blonde strand;
Hier menglen rassen, smelten tolken,
En welkom brengt ge aan ieder land.
Zoo moet het zijn in onze stede,
Waar handel troont naast broedermin,
Dat brengt de welvaart eerlang mede,
De welvaart in elk huisgezin.
IV
Naadrend tot uw schoonheidstroon,
Komen wij getreden;
Met in elke hand een kroon
En den mond vol lieflijkheden.
1907.
| |
Aan Zee.(Naar het Anglo-Amerikaansch van John Dorgan.) Ik sta op 't heetgeblakerd strand
En kijk naar 't zoutezilte meer,
Dat murmelt als van 't eeuwig land,
Vanwaar ik nimmer wederkeer.
Het geeft zijn twijflen smachtend lucht
Den menschen vroeg en laat,
Zij lachen, weenen om 't gerucht,
Dat zelfs niet één van hen verstaat.
Onsterflijkheid weerklinkt daar luid
Van deze slapend-stille woon;
En van die zeesche diepten uit
Zich een niet op te vangen toon,
In melodijen schoon en groot,
Gelijk een edel dichterlied,
Dat nog de wereld overvloot,
Toen hij reeds lang deze aard verliet.
1903.
| |
[pagina 195]
| |
Uit ‘De Klok des Konings.’(Naar het Anglo-Amerikaansch van Stoddard). Gij draagt de krone, morgen, - neem ze nu,
En dat ze zachter op uw voorhoofd rust,
Dan mij, ziehier, mijn haar is wit en dun;
Want ach! een doren is wel iedre steen daarin!
Bedenk toch wel, wat ik u ried:
Ik had u graag nog meer op 't hart gedrukt,
Des konings plichten; hoe hij altijd door
Moet goed en wijs zijn - niet als ik;
‘Och vader!’ riep de prins en zag hem aan
Eerbiedig: gij zijt de beste man;
‘Was ik maar halt zoo goed.’ - ‘Wees beter, zoon.’
1903.
| |
Aan Julius Sabbe.De beiaard berst ten toren los,
Excelsior 1 verrijs, o Brugge!
Borluut sprong op zijn strijdersros
En bracht den levensstraal terugge.
de Maere hielp den werkersstand
Uit armoe zwart, ellende en dood,
Maar zonder uwe tooverhand,
Verdween hier nooit het bedelbrood.
De haven schiet heur baaklend licht
In 't Vlaamsche Land en over zee;
En armoe wijkt en knechtschap zwicht
En welvaart schept nu zielevreê...
Een krans van woonsten tooit de merkt
In Vlaamschen stijl, aiouden trant;
Een perelsnoer is 't, dien men merkt
Op vleeschdons onder Vlaamsche kant.
| |
[pagina 196]
| |
Zoo werd weer Brugge schoon en vrij,
Een Vlaamsche, poezle keerlenvrouw,
Maar 't was door u, dat zeggen wij,
Dank uw borluutsche hoû en troû.
Dec. 1908.
| |
Een liedje voor ‘de Ibis.’I
Laat ons wakker stappen
Bij 't geschal van het klaroen,
Stappen wij als knappen,
Als matrozen doen.
Ref.: Ja, we zijn matrozen
Kloek en onbevangen;
En ons kaken gloên als rozen,
Hèl zijn onze zangen!
II
Als we in later dagen
Hooren hoon of schande,
Dat gaan we niet verdragen
Maar vechten voor den lande.
Ref.: Ja, enz.
III
En als 't klaroen met ons lied zich vermengt
Of weder zwijgt bij tusschenpoozen,
Dra wordt ons marsch door de burgers erkend
Die juichen toe voor ons, de Ibismatrozen!
1909.
| |
[pagina 197]
| |
Sportleven.Van 't Oosten komt de vaart
Geslingerd door de winden,
Die 't dorp met eenen staart
Aan stad te gaar verbinden.
En scheepjes zeilen zacht
Van Brugge naar Oostende
En dragen elk een vracht,
Welke ieder gretig mende.
En paarden draven langs de baan
En fietsen zijn 't, die henentiegen,
En motors ook, die met een vaan
Al snorrend henenvliegen.
De sportsmen lusten elk een kelk
Der landsche lekkre zoete melk;
En eten koekeboterhammen
En leggen flinke, kloeke dammen;
De dag verdwijnt
En 't maantje schijnt.
En men rijdt
En men snijdt
Met zijn kaan
In de baan
Van het zuigende, zingende water,
Dat daar ligt als een dommlende sater,
Of een slange gelijk
Op het grauw aarderijk,
Met in Brugge heur top
En te Oostende heur kop,
Daar gevlijd als een slanke reuzinne
Tusschen koepels van goud en des dorps torentinne.
1909.
| |
Heil den Zaaier!De landman werpt met breede grepen
Het gulden zaad in de open voor;
En ziet, daar komen groene strepen
Al sprietlend hoopvol de aardkorst door.
| |
[pagina 198]
| |
En gelend in de zonnestralen
Daar wiegelt aar naast halmken schoon;
't Is koren, gerst, wier duizend stalen
Naast erwten, rogge en paardeboon,
Die groeien als een gouden oogst
Wijd golvend in een zee van kleuren,
Die zingezangt al om ter hoogst
En dampt van zoete balsemgeuren.
Heil den zaaier,
Heil den maaier
Van d'akkerbouw
In onze gouw.
En hij, die zaaide in aller geesten,
Die zijn bestaan schonk aan zijn volk,
Hem zal het op dees dag luid feesten
Als waarheidstoorts en vrijheidstolk.
Wij zien om hem de hoofden rijzen
Van duizend telgen grootgebracht,
Die hij van dwazen schiep tot wijzen,
Aan wie hij kennis, zielekracht,
Geschonken heeft met milde handen;
Hem looft het nakroost eensgezind
Door hem bevrijd van vuige banden.
Eenparig roept 't gewezen kind
Bij 't vlaggewaaien
Bij 't jubelkraaien
Der Faam:
Zijn Naam!
| |
[pagina 199]
| |
En dan keek hij nog eens in 't ronde
En zag naar 't pluimgedierte wreed,
O zoo hij een KalkoenGa naar voetnoot(1) toch vonde,
Hij vrat hem ook... 't zij koud, 't zij heet!
Daar ziet hij plots een van die dieren
Met rooden snavel, lillend rood,
Hij wil zijn poot naar hem gaan zwieren
En denkt het hoenderbeest reeds dood!
Maar het ontplooit zijn pennenwaaier
En doet hem vluchten och zoo fel,
Dat hem de zeis van eenen maaier
Den haarbos scheert tot op het vel.
Oei! oei! 'k ben kaal, mijnheer de scheerder,
Gij liet me nog geen haartje staan,
Ik word nu eerst mijn zelfverweerder,
Nu zal de kat ter koorde gaan!
Hij zet zich op zijn achterpooten
En grijpt een steen van honderd pond,
Hij waant zijn vijand neergestooten
En spartlend reeds vóór hem ten grond.
De maaier neemt zijn garve vruchten
Beschermt zijn hoofd met wat hij won,
Zoodat hij niets meer had te duchten,
Als beeroom wierp zooveel hij kon.
Hij kon den maaier niet eens deren
Maar stond daar met bebloeden top,
Dien hem de maaier af kon scheren
Met al de distels van zijn kop.
1902.
| |
[pagina 200]
| |
Een Voorlichter.Den Heer E. Van den Berghe-Loontjens, Voorzitter van ‘De Zeegbare Herten’ te Roeselare. I
In keerlenspraak hebt gij beschreven
Der zeegbre herten eedlen strijd;
Gij hebt hun roem- en zeegrijk streven
Uw pen en gloedrijk woord gewijd.
Heil den zoon der Mandelboorden
Blakend voor zijn moedertaal,
Wien de volle dietsche akkoorden
Grijpen deên naar 't ridderstaal.
II
Wij streefden op de baan der kunsten
En louterden de ziel van 't volk;
Gij dacht aan prinselijke gunsten
En werdt aan hooger hand ons volk.
Heil den schrandren ingezeten
Werkend voor ons adelbrief;
Wie kan ooit dien man vergeten,
Ons zoo dierbaar en zoo lief?
III
Waardeerend ieders goede gaven,
Zoo stondt gij immer in de bres;
Ons kwam uw vriendschap troostrijk laven
Versterken uwe gulden les.
Steun van alle zeegbre harten,
Pal in alle wind en weer,
Stondt ge aan 't roer den storm te tarten
Op het woelge kunstenmeer.
| |
[pagina 201]
| |
IV
Uit iedren Roeselaarschen monde
Stijgt u ter eer een jubelkreet;
Daar ge aan ons doel zoo meenge stonde
Uws zielelevens blijde weedt.
Van den Berghe mag er wezen,
Vriend Emiel, gij moogt er zijn;
Praeses knap en uitgelezen,
U dees beker eerewijn.
1908.
| |
Mathilde.Aan Hoogleeraar P. FredericqGa naar voetnoot(1), als dankbare herinnering. Lang reeds hadden ze weerzijds met eeden en kussen gezworen,
Dat zij aan elkaâr zouden zijn voor eeuwig, ja eeuwig,
Toen een morgen, Edwards vader zijn zoon had geroepen:
‘Jongen’ zoo sprak hij ‘'k heb een hofsteê, net eene goudmijn
Voor u ontdekt, en vermits ge uw Lizeken zegt te beminnen,
Trouw dan maar op, ge zijt naarstig, zij ook wis, stellig zal 't wel gaan.’
Edward had vurig zijn vader bedankt en was op een drafje
Het nieuws aan zijn liefje gaan melden... en zie op een maand reeds
Stapten ze in 't bootje... ze waren getrouwd; zij keerden al jublend
Nu naar huis, den hemel in 't harte... De gloeiende zonbol
Vlamde in het westen; de lekkerste geuren van bloemen en blaadren
Stegen ten hemel, en tusschen de boomen wuifde eene frischheid
Zoo zoet; balsem woei in hun zielen, die trilden als harpen...
Tusschen het loover lachte en wenkte in de verte het huisdak...
Glinstrend straalde 't geluk met zonnige tinten hun tegen.
| |
[pagina 202]
| |
Edward hield zacht 't handje in zijn vuist en hij zei tot zijn Liza:
‘Ziet gij het vee ginds grazen? hoort gij het stampen der paarden?’
- 'k Hoor het. mijn Edward; wat mij meer nog bevalt is die boomgaard;
‘Zie hoe de boomen “goedheil” ons knikken met bloemige kronen.’
Guitig zegt Edward ‘reeds zie ik ons kindren ginds rond -
Huppelen onder hun schaduw, want zooals ons die bloeien
Appelen geven, zoo wast uit ons liefde eens een kroost op.
Meisjes zullen u bijstaan; jongens zullen mij helpen;
't Leventje schijnt ons zoo zoet, rozig blijkt ons de toekomst.’
Sprekend van liefde en geluk treedt binnen 't zalige paarken.
't Duurde niet lang, eer de stralen der blinkende, zilveren maan zacht
Beider omhelzing beschenen, en nachtegaal 't godlijk liedje
Van Min gorgelde en schaterde op krachtig trillenden toonslag...
II
Zes jaar zijn nu verloopen, sinds beiden naar huis zich begaven
Hoopvol hun oog badend in toekomst en stralenden mingloed.
Neerstig waren ze beiden, de man zoowel als de vrouwe.
Koeien gaven de lekkerste boter, die goudgeel blonk in de kuipen;
Netjes en kunstig werd ze gekneed door 't handig boerinken.
Hun vier paarden zoo forsch als hadden ze spieren lijk staal sterk
Wekten bewondring alom. - Fier op hun bloeiende have
Waren ze een zondag, tegen den avond, de vrucht van hun arbeid
Gaan zien. Heerlijk golfde het wieglende, ruischende koren;
Al hun velden voorzeiden een winstopbrengenden oogst reeds.
In het westen, daar graasden te saam in de weide de koeikens;
Echt plezier om zien. En Edward greep dan de hand vast
Van zijn vrouwtje, en beiden vertolkten zooveel in hun blikken.
Nog was zij hem lief, al had reeds een rimpelken 't voorhoofd
Lichtjes doorgroefd, en al hadden haar wangen 't blosjen van vroeger
Niet meer. Nog joeg krachtig heur borst met de eigenste golving
Voor hem, die zoo ijverig zwoegde en aan hare zijde
't Leven doorstreed, 't Was niet meer die liefde, die maar bestaat in
Kusjes van brandende lippen te plukken, maar offren, vergeven.
Zalig keerden ze naar huis... Wat gloorde in die stofwolk?
Thildatje was 't, hun lief kind; 't kwam daar schaatrend geloopen,
Vijf jaar telde het; aardiger, vroolijker meisjen bestond niet,
| |
[pagina 203]
| |
Tien uur in 't rond: oogjes als paerels, terwijl hare kaakjes
Bloosden als appeltjes uit hun heerlijken, vruchtbaren boomgaard.
't Loopt eerst naar ‘Pa’, dan naar ‘Moeken’ en 't weet niet wie
Lieflijk tatert en snatert het jolig tusschen hen beiden, kiezen;
Die niets zeggen, slechts luistrend naar die zilveren stemme...
III
Pauleken zit op het grasplein, bloemekens vlechtend tot kransjes,
Thildatje sierend en kussend, die puttekens lacht in haar wangen.
Koeien verschuwende springen zij op en dartlen in 't ronde;
Vogeltjes zingen niet meer en beuren hun koppeken 't nest uit,
Luistrend naar 't lieflijk gekakel der twee onnoozele kleinen.
't Abécé klinkt toch zoo schoon doch verrukklijker nog wel het sprookje
Van Roodkapjen en van den Wolf, dat Paul aan Thildatje voorleest.
't Jongentje kwam uit de stad en ademt zich zat aan de weilucht,
Vullend zijn teedere longen, zoodat zijn wangskens zich kleuren;
Blos van gezondheid en leven, waaraan het vast niet gewoon is.
Ginds met den pachter behandelt zijn vader de zaken der hoeve;
Gierigheid brandt in zijn oog, wen hij vraagt ‘hoeveel zou de winst zijn?’
Slimmer nog echter is 't boerken, dat zegt, niet zonder veel moeite
Op 't eind van elk jaar 't één boutjen te knoopen aan 't ander.
Jaarlijks kwam de eigenaar met zijn kind, doch allebeide spelen.
Niet voor 't zelfde; want Paulken, die klein was, dacht enkel aan
Paulken wou bloemekens slechts, zijn vader moest goudstukken rapen;
En als hij heen was, heugde haar steeds de verklaring ‘'k zie u zoo
Uit Paul's mond, die ja tot vijftienjarigen leeftijd graag’
Nog in haar oortje die wonnevoorspellend dierbare woorden
Als honig zoo zoet fluisterde, en die zij gretig dan opving;
En zij weerklonken er lange nog als een muziek in de verte;
En zij begloorden haar ziel met een lachenden, zonnigen heilstraal;
Tot dan de vader zijn basstem verheffende sprak: ‘we gaan heen, Paul’
Weende het knaapjen, en Thildatje voelde ook zoo'n engte om 't hart-Jaren
verliepen; Mathilde zoo heet nu het meisjen van eertijds ken.
Een maagd thans; haar oog heeft niet meer 't kinderlijk blikje
Als eens; haar ontwikkelde borst hijgt onder het keurslijf
| |
[pagina 204]
| |
Wanneer 's avonds de nachtegaal zingt in de omringende boschjes,
Of wen 's morgens, de zonne begloort de ontwakende schepping.
...En als Paul nu nog komt, dan durft zij nauwlijks heur blikken
Tot hem wenden, want hij is een heer, zij is een kind van den buiten,
Uit een boerenfamilie. Ook was zij geenszins verwonderd,
Toen zij vernam, dat hij uit zijn stand eene vrouw had gekozen,
Met wie hij in bals en in feesten kon tronen te midden der glansen
Van rijkdom, alhoewel nooit stierf in zijn gemoed dat
Lieflijke beeld van Thildatje; 't leefde steeds voort in zijn droomen.
IV
Edward en Liza waren nu diep in de vijftig, doch beiden
Waren nog jong van harte; ze gingen voorspoedig vooruit steeds;
Menigmaal had reeds de pachter een brief ken ja! van duizend
Bij mijnheer den notaris van 't dorp ter bewaring gestort, zoo -
Dat zij begonnen al stillekens twintig duizend te naadren.
Eens echter liep door het dorp het gerucht, dat mijnheer de notaris
Speculeerend de gelden der boeren verloren had en op
Vlucht was. Edward was hooploos; want juist ook voorzei dan
Hun oogst niets goeds; ja zoo kwam het, dat zilveren draden
't Zwart van zijn lokken vergrijsden, dat menige groeve zijn voorhoofd
Kwam doorklieven; en als nu de herfstwind woei door de blaren,
Smakte de koude hem ziek op het bed, en hij kwijnde tot hij een
Brief kreeg, die hem voor altijd moest knakken, want de eigenaar eischte
Geld! ‘hij wenschte betaald voor zijn landgoed te worden dat zwoer
Bij God! of anders verhuizen!’ en dagen verliepen in weenen... hij
Toen op een morgen, de dochter met vreugde in de kijkers ‘ik red u’
Sprak tot haar moeder, die niet wist, wat zulks had te beduiden.
Zij toog naar 't huis, waar Paul, die haar eens lief had, thans woonde.
Hij kwam. Zij viel hem te voet, smeekend, dat hij hen zou helpen.
Paul, die weder het Thildatje zag in de maagd, die bij hem stond,
Stelde haar dan ter hand, wat haar, wat hare ouders zou redden.
Toen zij heenging, vatte zij driftig zijn hand en zoo vurig
Dankten haar oogen zijn mildheid... en zij ging... en hij zuchtte...
Lang nog staarde zijn blik voor zich heen, tot Fritsje, zijn kroeskop,
Riep ‘Maar Pa toch! Maatje wacht op u! kom nu toch eten...’
| |
[pagina 205]
| |
Edward zat in zijn lederen leunstoel, als Thilda te huis kwam;
‘Redding breng ik, als ik het zei, en we gaan niet verhuizen!’
Weder dan schoot een vonk nieuw leven door zijne kijkers;
Hij sprong op en hij vatte haar hoofd en zoende het dankbaar;
Moeder pinkte een traan van vreugde van tusschen haar wimpers;
‘Kindlief’ sprak Edward, en een hemelsche balsem doorliep hem...
Liefde genas hem, de liefde van Thilda, zijn dochter, die over
't Dak van hare ouders weer hope deed gloren zoo zonnig als eertijdsGa naar voetnoot(1).
Gent, 1888.
F. Vanden Weghe.
|
|