| |
Hysteriek.
(Fragment).
't Was de eerste lentedag.
Roos trippelde, opgewekt gelijk 'n jonge geit, in de doezelige zon, langs de straat.
Heel hoog boven de huizen uit, hing de linde meizon lieflijk te glanzen, als 'n lachende moederoog. Ze zaaide haar jong-versch licht en haar malsche warmte over straten en hoven, en al de verdorde, verslakkerde grasspierkens kropen recht en werden helder groen; en uit de gesputste botten op de boomen, kwamen heel schuchter de nuchtere blaadjes kijken; en de musschen, zat en zot van leute, begosten te vechten en rolden flodderend in 't warme zand; tot zelfs de straatsteenen, waar Roos over heenstapte, blonken als glad marmer en lagen heimelijk te lachen.
Roos' zwarte kijkers glansden boven de kriekenwangen uit, en, op maat met haar op en afstootende borsten, snoof ze den boezem vol aan de malsche, levenbarende locht om haar henen. Er begon daar binnen in haar iets te bewegen, te herleven; iets dat haar hertje deed popelen, - 'n gelukkige herboring met heel de natuur.
‘De Winter is uit!’ - mompelde ze en voelde 'n rilling door 't lijf kittelen; ze was lijk een jong peerd, dat kaf en hooivuil uit manen schudt, als 't onder den vrijen, blijen hemel komt.
- Nu ligt hij toch weerom voor een jaarken in zijn ijskot te snakken; de gure bibbervent van 'n winter; hij, met zijn snijdenden wind en zijn kervende kou. Wat ben ik blij! ‘ - en ze bekeek hare handen, waar de bruine rapen nog op plakten; - ze worden geefsch!’ -
| |
| |
- ‘Nog 'n paar weken, en ik krijg een nieuw kleed, een splinternieuw, zóo een met witte en zwarte vierkantjes, lijk op een dambord; en daar mijn geel geschoeide voetjes onder en boven op mijn blonden haarbos met 'n mooi jagershoedje - 'k zal uitkomen, in 't oogslaan.’ - Voldaan, wreef ze glimlachend in haar teere handen.
Op den hoek der straat, botste ze op Lien, haar oude schoolkameraad.
- ‘Gaat ge mee op, Lientje?’ -
- ‘Waar trekt ge op af?’
- ‘Naar Lis Bommels,... ai, ja, gijlie zijt in ruzie, is 't niet?’
- ‘Op die vernepen marmot, ja zeker. Ik en kan met zóó eene hooveerdigheid niet om, meisje.’
- ‘Ze kan wat afschudden met haar achterwerk, hein, en fijne stappekens en hoofdzwaaikens maken...’
- Ai, zwijg me daarvan stil! En met al haar gemaakte postuurkens kan ze nog geen lief krijgen; dat is 't schoonste van al. Maar wie zou zóó'n krot willen? Hij zou moeten van den blindeman gebeten zijn. Daarbij, de jongens, die haar kennen, houden er niet weinig den zot mee. Gisteren nog, hoorde ik Gusten Tempels van haar vertellen, hoe het kwam, dat ze zoo vernepen klein en bultachtig is. Hare moeder had van niets verstand, toen ze jonger was, juist gelijk hare dochter nu. Ze kon haar kind nog niet in de bundels speten; en menigen keer, toen ze langs de straat kwam, rezen al de doeken op den grond; zoodat vreemde menschen, medelijdend, 'n handje toestaken, 't Kind groeide aldus in 't wilde gelijk een boom, krom en scheef. En nu loopt ze daar, de hooveerdige stinker, met 'n kop lijk 'n klief hamer, oogen lijk pannekens en dikke lippen lijk die van een peerd. En haar lijf dan! Het zet langs alle kanten uit, maar niet naar omhoog; binnen kort zal de kuiper haar als vorm mogen nemen voor zijne biertonnen. En dan wil dat nog altijd en overal den grooten toon vieren, zoudt ge niet zeggen!
Roos moest haar mond toehouden, om niet luid te schateren. Al pratende waren ze aan Lis' huis gekomen. Roos liet hare vriendin gaan en trok, al denkend - ‘die Lien kan er wat van aaneenspeten!’ - binnen.
| |
| |
Lis zat in den hof en bekommerde zich weinig om de komst harer vriendin; alleenlijk deed ze een teeken met de hand, dat het meisje niet mocht buitenkomen.
Ze zat de doening der musschen af te loeren...
Eerst lag er een koppel op elkaar te pinken en te winken; dan trippelde 't manneken, al sjirpend en kwiksleer tend, 't wijfje tegen: maar zij vloog op en hij haar in dolle vaart achterna, schroefwijze in de locht en dan den boom op, tak in, tak uit, tak onder, tot hij ze vast had. Maar 't en ging zoo gemakkelijk niet; want ze rolden, met schetterend geraas, hals over kop, 't gras in... Was dat nu eigenlijk een vechten en kijven of een zot gelach en gekus? - Dat wist Lis niet en ze zat daar, met roode, brandende wangen en geilstralende oogen, voelend eene eigenaardige kittelende krieveling. Bij de katten, in den rammeltijd, heb ik het ook al afgeluisterd, - dacht ze, - gezien nog niet, maar die krijschen en kreunen triestig, juist lijk een kind, dat op sterven ligt.
Roos was reeds de keuken binnen en ziende, dat Lis' moeder bezig was, het roet uit schouw en stoofbuis te halen, sloofde ze hare mouwen op, nam de stoofbuis onder den arm en trok er mee naar achter, waar ze het pekke roet op de sala-beddekens uitklopte, want, - ‘roet uit de schouw is mest!’ - riep ze snaaks naar Lis. Deze was opgestaan en toen alles opgeruimd was, haalde zij brood en boter op tafel en deed Roos boterkanten snijden, want zij vreesde, haar geefsche handen te schenden: hare moeder ging naar boven, de bedden maken.
Toen ze getweeën aan tafel zaten, vertelde Lis van den nieuwen onderpastoor en van zijn jeugdig frisch wezen met toch zoo 'n lieflonkende oogen in. Zijn kruintje ook stond zoo wit tusschen dat zwart haar uit te blekkeren, juist eene ster, een pinkende ster in de zoele avondlocht.
- ‘Ik ben er op verliefd, meisje,’ - sprak ze en liet haar hoofd schuins op den schouder zakken en trok een lief kussensgewijs smoeltje, terwijl ze starlings naar den hoek der keuken keek, alsof hij daar stond te glimlachen.
- ‘Zeg Lis,’ - begon Roos, terwijl ze koffie schonk; -‘die slikker van eenen Nele zou me toch eens geerne aanspreken, geloof ik; hebt ge hem gisteren weer zien lonken en ons achterna turen?’
| |
| |
- ‘Die magere?... Neen, hoor; dat was hij, die mij zoo minzaam groette.’
- ‘'t En is, jandoren, hij en kent u immers niet!’
- ‘Zoudt ge niet zeggen, niet kennen! Over 'n week of twee, kwam ik hem op de vesting tegen en toen sprak hij me aan en vroeg zelfs, of hij mocht een stappeken mee doen.’
- ‘Ai, Lis, hoe kunt ge zóo liegen?’
- ‘Foert dan!’
- Ehwel ja, ge zij t eene leugenes! Een hooveerdige snotter zijt ge, niets min noch meer! Lien van den beenhouwer komt het mij nog even te vertellen; vernepen krot! gij en kunt immers geen lief krijgen! daar zie!
- ‘Maak u weg, lang vel, u weg!’ en Lis dreigde te slaan.
Roos sprong naar de deur al schaterend, roepend: - ‘Jongenszot! vernepen mossel!’ - en was de gaten uit.
De tranen schoten in Lis' oogen en zuchtend, trok ze naar boven.
Ze sliep op een zolderkamerken, waar niets stond dan een witplanken bed, een doffe spiegel en eenige zichtkaarten op het schouwblad.
Ze wandelde rond haar kamerken, koortsig opgekropt, toen de tranen in haar oogen sprongen.
- ‘Al mijn vriendinnen zijn reeds getrouwd of hebben eenen vrijer en ik blijf hier vergeten zitten’; en ze balde zenuwachtig hare handen tot vuisten op moeder's portret, dat op 't schouwblad stond, al bijtend op de tanden van wrevel, - ‘gij, ja, zijt er de oorzaak van! Waarom mag ik nooit alleen naar 't bal gaan en 's avonds in de groote straat en over de markt wandelen? Ik zal mijnen gang gaan, wacht even! en ze trok, grommelend, haar slaapkleed uit.
Ze vernauwde haar keurslijf, zoodat ze op de tippen der voeten moest staan, zich dun uitrekkend, om het toegesnoerd te krijgen; stak er voor elke borst een opgerolde kous achter en trok er dan hare jak over. Toen ging ze in den spiegel staan kijken en ze vond haar eigen mooi, mooi lijk een geschilderde juffrouw uit het modeblad.
Ze zag, och arme, niet, dat haar onderlijf wijd uitpofte, als had ze grootmoeder's reeprok aan, met alachter een kussen op de billen.
- ‘Nu zie ik en toch schoon uit’, - mompelde ze, terwijl ze haar papperige, galkleurige wangen wit oppoeierde.
Dan leerde ze zoet kijken; stiet haar groote lappen van oog- | |
| |
schedels wat omhoog; liet haar witte tandjes boven de dikke worstenlippen komen uitkijken; pinkte eens, glimlachend, terwijl ze haar lippen kussensgewijs samensnoerde. Dan sloofde ze de rokken op, zoodat haar zwart gekouste mollige waggel-kuit al onder uitblonk, met een kantenrandje harer witte broek; hield het hoofd schuins voorover en trippelde in lichte, klein gemeten stappekens, rond de kamer en ze hield den arm, alsof er iemand aan hing; zette het op een loopken, kijkend met opengesperde oogen, zot-lachend achter haar; sprong sneller rond, twee, drie keeren, tot ze buiten adem op 't bed ten rechte kwam, waar ze begon te winkelen en te wesselen, en armen en beenen wijd open in de ruimte te slaan, dat haar rokken op haar wezen vlogen... met een brandenden zucht bleef ze liggen, stil liggen... Ze droomde van musschen, die in 't gras elkaar sjirpend lagen te zoenen; van katten, die in den duisteren nacht langs de straat kreunend krijschten; en van jongens, die met fijne meisjes gekoppeld, langs den boschkant in 't fulpen mos stoeiden...
Op eens sprong ze op, en een liefdeliedje neuriënd, trok ze naar beneden.
Aan de straatvenster, had ze een voetbanksken op eenen stoel gezet, want anders kwam ze niet genoeg boven 't raamblad uit, en daar ging ze op zitten; lonken en pinken op de jongens en deze te bekoren door hare ligwijze. Ze liet haar bruin haar los afhangen lijk een jong schoolmeisje en als er een jongen voorbijtoog, miek ze gebaren en gerucht op het venster; en als ze zijne blikken op haar had getrokken, dan keek ze al eenen anderen kant uit. De voorbijganger verslikte van 't lachen, want hij meende een ontvluchte krankzinnige te zien, die haar malle kuren kreeg.
Toen kwam er haar een ander gedacht te binnen, - ‘ik ga eenen brief schrijven naar den nieuwen onderpastoor,’ - en ze stond op en zocht pen en inkt bijeen. - ‘Hij is jong en een jongheid is zot; ik zal hem bekoren - -,’ mompelde ze met een valschen lach, en ze schreef:
Beminde, teer beminde,
- Gij loopt met liefde in 't herte! Ik ook, 'k ben zat en zot van liefde. - Hoe neen? - Ge lacht en lonkt toch minzaam op de meisjes, in de kerk. En als uw hertje brandt van liefde, waarom zoudt ge dan niet mogen beminnen?
| |
| |
Ik bemin U! Ge weet, wat die woorden beteekenen; ik bemin u vurig, brandend! En als ge wilt rond u kijken, zult ge de oogen wel vinden, die stralen als ze u zien, lijk zonnen, en die u deze woorden schrijven.
Liza.
- ‘Nu,’ - zei ze, - ‘ga ik, ziek worden, volop ziek. De pastoor moet zijn zieken bezoeken en dan zal hij wel rechtuit spreken. Zuchtend stond zo op, de hand in de heupen houdend, en trad de keuken binnen, waar moeder aardappelen aan 't schellen zat voor den avondstond.
- ‘'k Ben ziek, Ma, - 'k hebbe pijn, hier zie, in mijne zij en in mijnen kop; welhoe mijn voorhoofd brandt.’
- ‘Ai, Lis, gij hebt altijd wat; ga slapen, toe, morgen zal 't wel gedaan zijn.’
Lis trok schoorvoetend naar boven.
Achter een muurplaatje, haalde ze een fleschken uit; - 't was een slaapmiddel, dat ze in 't geheim gekocht had, en waarvan ze somwijlen dronk, om bij nachte schoone droomen te krijgen; - nu ook slokte ze een heelen mond vol en daarmee 't bed in.
Het vervagende, wegdeemsterend licht schemerde haar in de oogen, die, als twee zwarte perels, boven 't witte laken uitflonkerden, en 't duurde niet lang of ze lag daar, stijf lijk een stuk hout.
't Werd stilaan nacht.
Buiten was het maneschijn en sterrenlocht. Hoogop en verom hing een blauwendig, mat- witgetint waas; een wijd-beweeglooze vlakte, als een bloeiende vlasgaard, dik bezaaid met geen purperen, maar zilverwitte bloemekens, die tintelend vunsden en vonkten; engelenoogskens, die naar beneden zaten te pinken; en midden in de glinsterende maan, een helderglanzende klare bron, waaruit kristalen droppels dreupten, als malsche regen over de wegdonkerende daken.
's Anderendaags, schitterlachte de lentezon reeds hoog boven de huizen uit, en de musschen waren al zat gestoeid en geschetterd en Lis lag nog altijd roerloos in 't bed.
Toen kreeg de moeder achterdenken en ze trok naar boven.
- ‘Lis, - Lis! - Liza - "kind!’
't Meisje gaf" geen teeken van leven.
| |
| |
Dan begon de vrouw, vol schrik, te schudden en te smeeken, dat dat haar dochter toch zou wakker worden.
Eindelings, stak Lis hare oogen sprietelings open... - ‘'k Ben ziek, ma, - ziek...’
- ‘Och arme, kind lief, ik zal u wat melk koken met een ei in...’
- ‘Neen, ma, 'k en eet niet; 'k en kan niet eten.’
Suffend liep de moeder 't kamerken op en neer; ging eenen stoop water warm maken om aan haar dochter's voeten te leggen en zond een kind uit de buurt, dat juist de straat voorbijhuppelde, naar den geneesheer.
Toen Lis hoorde, dat hare moeder beneden was, sprong ze ras, voorzichtig, om geen gerucht te maken, 't bed uit, naar den spiegel toe; kijken of ze wel bleek genoeg was, om ziek te zijn. Ze stak hare tong uit en waarlijk, deze was aangeladen en stijf. Voldaan winkelde ze zich weer tusschen het deksel en lag nietsdenkend te wachten op de komst van den geneesheer.
Deze kwam kortelings binnen en glimlachend, keek hij de gemaakte zieke in 't wezen. Lis was hem geen onbekende en in hare heistralende oogen zag hij eens te meer, wat er haar deerde en ontbrak.
De moeder stond zenuwachtig den geneesheer te bezien, toen deze zich omdraaide en met de vrouw de kamer uittrok.
- ‘Hysteriek is ze; - kent ge die ziekte, moederken?’
- ‘Neen ik, menheer, kan dat kwaad?’ - en 't menschken veegde reeds een traan uit het oog.
- ‘Zóo een meisje wordt te veel ingevolgd; ge laat haar te veel meesterschap; ze leest te veel gekke dingen; ze kijkt te veel naar de modeplaatjes en naar haar eigen in den spiegel. Ge hebt maar éen kind, geloof ik...’
- ‘Ja, menheer’, - antwoordde de vrouw, - ‘en dat wordt altijd bedorven door de ouders, is 't niet zóó?’
- ‘Tot uw eigen schade, uw eigen schande ook al soms, vrouwken; weet ge wat; - doe ze werken; 't huishouden doen; hare ribben zullen er niet van kraken; dan zal ze zooveel tijd niet meer hebben, om de zinnen op flauwe dingen te spannen.’
Ze waren aan de straatdeur gekomen, en de geneesheer vertrok, al schuddebollen - ‘'n pest, die vernielende woedt onder onze jongheid; mangel aan verzorgde opvoeding.’
| |
| |
De snullige moeder schoorvoette de keuken binnen en ging, weemoedig, 't hoofd in de handen, op eenen stoel zitten. Verbaffereerd was ze eerst; doch dan sprong ze verontweerdigd op. - ‘Wat een stumperd, een botte kerel is mij dat voor een doktoor! 'k Zal 't Lis' vader eens vertellen, wacht, niet later als t'avond. 'k Had hem moeten viervoets de trappen afboddelen, hals over kop, dien deugniet!...’ Ze snokte 't mes en eenen aardappel uit den korf, die voor haar stond, en mopperend in haar eigen, liet ze de knollen tusschen hare vingeren en den liereman draaien; de schellen zakten krienekranend weer den korf in en geel als eierdooiers, plasten de aardappelen in den emmer.
Lis lag boven, nu eens zuchtend te mijmeren op Roos of op den onderpastoor, dan weer een minneliedje aan 't neuriën, of wel ze sliep. Slapen deed ze nog liefst van al, want alsdan gevoelde zij zelfs den knagenden honger niet meer.
Zóo slenterden de uren voorbij. 't Duurde lang, aleer de zon door t venster kwam lachen en nog veel langer, alvorens het duister viel. In den valavond, was 't vervelend.
Dan schetterden de jonge guiten en rakkers, - meisjes en jongens, - op straat en 't bleef schetteren zonder einde. Zenuwachtiger werd ze nog als moeder en vader, zoo uren aan één stuk, nevens de bedsponde kwamen zitten zagen en zeeveren. - ‘Hebt ge pijn; - waar is 't; - wat gaat ge eten; - wat gewonne brood; - 'n slok melk; - ai! ai!’ Heel dikwijls smeet zij zich wrevelig rond, 't wezen naar den muur, hare ouders den rug gekeerd; tot deze, met tranen in de oogen, na lang nog in hunne slaapkamer gefiezeld te hebben, hun bed in trokken.
Dan kwam de nacht, de lange, eeuwig lange nacht. Een oog toedoen kon ze dan niet. Willens nillens, moest ze luisteren naar het heimlijk gezuil der doodsche stilte. Hare kamer was dan opgepropt van naarzwarte wezens; kleine, danig kleine wezens; en ze dansten een zotten rondedans, maar ook heel traag en zonder einde. En de bronzen kastklok beneden, hoorde zij de slenterende maat tik-tokken.
Zij lag daar en ze moest dat afluisteren en afzien, wreed pijnlijk.
(Wordt voortgezet.)
Jul Krekel.
|
|