Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
[Nummer 6]Levenswarande.AllerzielenNevelsluiers slieren hoog
In de vale, grijze luchten,
Dalen neer als lagen loog,
Telen tranen, heevlen zuchten,
Zoenen haag en struik en bosch,
Spannen neteldoek in 't ronde,
Netten stammen, zilvren 't mos,
Kussen 't gras met koelen monde...
En als 't al besponnen is
Met dat floers van neveldraden,
Weeft zich meer nog droefenis
Om de harten, die hier baden...
Dof weergalmt een klokketoon
Uit den stompen, grijzen toren,
En in meenge weezenwoon
Ziet men zielelichtjes gloren.
‘Allerzielen!’ luidt de klok,
‘Bidt voor hen, die u ontvielen,
Geeft voor kaars en offerblok,
Want ze kermen, de arme zielen.’
En begaan met zooveel leed,
Trekken door de parelluchten,
Zwarthoed en omfloersde kleed
Kerkwaarts, om er saam te zuchten.
Troost daalt zijplend in het hart,
Wen de priester zingt de psalmen,
En de pijn lijkt minder hard.
Dra, verkwikt als korenhalmen
Door den balsem van den dauw
Glinstrend onder 't hemelblauw,
Heffen zij 't geloovig wezen,
Beuren in verrukking 't hoofd
Naar den Godmensch, half genezen; -
Zoo is hij, die vast gelooft.
..............
| |
[pagina 167]
| |
'k Heb mijn ouders allebeiden, -
Gode dank voor dit behoud! -
Maar van andren moest ik scheiden,
Lief als 't licht en duur als 't goud:
Herman, liefste zoon, mijn eerste,
Met uw hertken, zacht als was,
Zoete jongen, mij het teerste,
't Dierbaarst, dat op aarde was.
'k Zag in uwe vlammenblikken,
Dat ge mij ter zij zoudt staan,
Herman, 'k had je leeren mikken,
Bij het saam ten kampe gaan.
Zou de dichtkunst u bekoren?
't Straalde toch op uw gezicht,
Maar die hoop is toch verloren,
Toch verglommen met uw licht.
En ons Hilda! 't blondelokje
Met haar hemelspieglend oog,
Met heur laatste roode rokje,
Met haar taal, die nooit ons loog...
Kleine Willem, derde doode,
Van de trits der kinderkroon,
Die de kroep, de wreede snoode,
Ons ontstal in jeugdig schoon;
Al herleeft ge in ons gedachten,
Gij verschijnt in onzen geest,
Gij verliet ons dag noch nachten,
Of gij nooit zijt dood geweest.
Daar wij niet zoo mak geloofden
In de alleenmacht van 't gebed,
Werd op hen, die u ontroofden
Vaak het wrekend staal gezet;
Want, wat doemnis in ons Vlaandren,
Dat een volk voor eigen taal
't Heilkasteel moet slaan in spaandren,
Voor den aterling en Waal!
..............
| |
[pagina 168]
| |
Maar ik hoor de klokken klinken,
De angelus verkondt de rust,
Ziet de neveldraden zinken,
En hoe strijd tot vreê versust.
Kalm en killig is 't nu buiten,
't Lamplicht flikkert in de kerk,
Wierook walmt tot op de ruiten...
... Ik... omarm... mijn doodenzerk.
1 Nov. 1902.
| |
Aan mijne Lier.(Naar 't Hoogduitsch van Lenau). O Lier, wat hangt gij treurig daar;
De snaren kinken nimmermeer;
De langverscheurde gieren huivrend
In d'avondwind daar op en neer.
En ook uw snaren zijn gesprongen;
Hij zwijgt, uw zoete liederklank,
Sinds in des boezems heimlijkheden,
Mij elke helle snare sprong.
Mijn vriend ging heen in jonkheidsbloesem,
Beneden in den doodenvloed,
En wie mijn liefde tegengloeide
Rust in den kouden doodenkolk!
Toch wil ik u eens versch besnaren
U, mijne Lier, en u mijn hart;
Verbannen de vervlogen tijden,
Mijn ouden lust, mijn oude smart.
Naar buiten in de schauw der eiken,
Daar vind ik nog mijn oud gestoei,
Daar wekken wij der zangen lijken
Uit hunne stille graven op.
| |
[pagina 169]
| |
Wen eerst de liedren nu ontwaken,
Daar roept, daar lokt hun blijde koor,
De dierbren al in mijn klein schipken
Van uit den sombren kolk weer op.
Een lied! toch vloeit in schuchtre stroomen,
De tonenvloed van uit mijn hand;
Zoo ijlt vereenzaamd na zijn vlieden,
Het vogelkijn de heide door.
Nu ben ik mijnes harten meester!
Nu ruischt in ééns het stormakkoord!
Reeds springen de verzwonden geesten
Omhoog, omhoog en mijwaarts toe!
O gij, mijn kind, gij, ware en sterke,
Mij is het wel, dat gij daar zijt,
Uw zoete taal hoor ik thans weder;
En gij, lief liefje, zijt gij daar?
Maar neen! mij hoorden duistre nachten,
Waar is de vriend? en 't blonde kind?
Door nevels reikt hij niet zijn rechter,
Door gulden distels ruischt de wind.
1908.
| |
Hollandsch Landschap.(Naar 't Hoogduitsch van Lenau). Moede kruipen hier de beken,
Niet een windje hoort men ruischen,
Stilkens hoort men 't zachte bruisen:
Blaadjes, die ten gronde breken.
Kraaien nauw de vlerken strekkend
Strijken langzaam; daar ten heuvel,
Hangt des molens slappe vleugel,
Niet meer 't stille landschap wekkend.
Lente en zomer zijn geweken,
't Hutje staat daar als te pruilen,
Onder zijn kapoets te schuilen,
Onder 't stroodak weggesteken.
| |
[pagina 170]
| |
Sluimrend of heel traagjes zinnend
Rust de herder bij zijn schapen.
En natuur, bij 't herfstdoek spinnend,
Schijnt bij 't spinwiel ingeslapen.
Nov. 1902.
| |
Geestesleven op den Buiten.Aan den heer Maes-Montangie te Breedene. Ons werd een geest in 't lijf gedreven,
Een ziele trilt door spieren heen,
Opdat we niet als 't vee zoûn leven
Of koud en lomp zijn als de steen.
Wel houdt het werk ons aan het stof geklonken,
We zien bijtijds toch naar 't azuur,
En voelen vaak de vlam ontvonken
Ontstroomd aan 't wellend godlijk vuur!...
O sprankel, die ons komt bezielen,
Hoe zeegnen wij uw aethergloed;
Als maar zoovele vonken vielen
In 't Vlaamsche vrije keerlenbloed!
In d'ouden grijzen tijd der Grieken,
Werd reeds Thalia's kunst geroemd,
Zij was 't, die in haar morgenkrieken
Sofokles heeft met faam bebloemd.
En Vader Vondel's lauwerkransen
Zijn ook op 't schouwtooneel geplukt,
Als hij van zijne dichtertransen,
Zijn glorieeuwe heeft verrukt.
Gezegend, kunstnaars aller tijden,
Die mildlijk schonkt uw woordenspijs;
Gij gaaft uw vreugden en uw lijden,
En miekt ons goed en schiept ons wijs!
En zooals de oudjes vroeger zongen,
Zoo piepen thans de jongen ook;
Wij zijn naar 't grootsch altaar gedrongen,
Waar 't schoone troont in kunstwierook.
| |
[pagina 171]
| |
We strekken in verrukking de armen
Naar Ideaal en Werklijkheid;
Een eedle gloed komt ons verwarmen
Bij 't zicht der Kunstenmajesteit.
Bewandlen wij de vrije wegen
Gebaand door milde meesterhand;
Zoo komt ons streven eens ten zegen
Aan 't lieve dorp en Vlaanderland.
1905.
| |
Puntdicht.'k Had eens een schaapje lang geleden,
Het dronk maar 't water van de bron,
En als wij suiker daarin deden,
Dan slurpte 't beestjen al wat 't kon.
Ten eten wou 't geen hooi aanvaarden,
't At babbelaars met volle vleet,
En als het nestelde in de gaarden,
Was 't suiker ook al wat het... b...eet.
1903.
| |
[pagina 172]
| |
De Djekken.(Zeer los en vrij). I.
Ze moesten gaan oorlog voeren
Tegen 't volk van Transvaal,
Het dapper volk der Boeren,
Dat weet gij altemaal...
Ook als zij daar zijn aangegeland
Maakten zij goede sier,
Ze dachten: dat 's naar onzen tand
Oh yes! we blijven hier...
Gulden schijven
Doen beklijven
In het rijke Boerenland,
Gouden klompen
Hier uitpompen
Alles voor ‘Old’ Engeland.
II.
Dan is de strijd begonnen
Van Boer en Engelschman,
De Djek heeft eerst gewonnen,
Lijk dat al wezen kan.
Maar als de Boer eens zijne krachten
Gesteld had in de weer,
Dan moest de Djek hem anders achten,
Hij pochte nu niet meer...
't Was een vlieten
Van die pieten
Uit het machtig Engeland,
Als de Boeren
Hunne roeren
Richtten naar hun laffen kant...
III.
't Was ook een zwaar karweitje
Dicht bij Magersfonteijn,
't Liep niet als van een leitje,
De schrobbing was niet klein.
| |
[pagina 173]
| |
Want als de Boer eens zijn soldaten
Gedrild had voor dien slag,
Het vluchten kon hier weinig baten,
De Brit riep ‘Oei en ach!’
't Was een kermen
Om erbermen
Van die groote mogendheid,
Tot die kleine
Tot die reine
Boerenkrijgers vol beleid.
IV.
Spioenkop was nog 't kwaadste
Van heel de slachterij;
Wie gist hier de offers, raadt zeGa naar voetnoot(1)
Aan voetvolk, ruiterij?
Want als de Djekken kennis maakten,
Met 't poer van de Transvaal,
Hoe allen van hun stokken raakten,
Ja die Khaki's altemaal!
Hoe ze vallen,
Honderdtallen,
Onder d'hand van 't Boerenvolk,
Hoe ze martlen,
Hoe ze spartlen
In den naren doodenkolk.
V.
Dewet en Veldheer Botha
Zijn Kitchner nog de baas;
Een treinenkaper, de een ja,
Maar ook een felle haas.
Ziet, hoe de Lord zijn lange beenen
Al over 't slagveld zet,
Maar, hoe hij loopt twee blauwe schenen,
Want Krist de Wet is weer gered.
En de Djekken,
Die nog mikken,
Schieten als een kalvrenbent,
Maar de Boeren
Hebben roeren,
Die niet missen, 't is gekend!Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 174]
| |
Aan den Genius der Poëzij.(Naar het Anglo-Amerikaansch van Mistress Frances Sargent Osgood). Verlaat me niet, laat mij niet koud on eenzaam,
Gij, ideaal, waarheen mijn smarten vloog,
Gij zijt de vriend, met lust en leed gemeenzaam,
Dien ik bewaarde, als alles mij bedroog.
Gij, die in glans het arme bloempje omhult,
Der waarheid geest, der lieflijkheid, des lichts,
Gij, die met toekomstmaartjes hebt vervuld
Mijn jeugd, begloord in 't beeld des droomgezichts.
Gij, dien de geest in eene glorie kleedt,
Waarin beschut, hij vóór het lage rust,
Neem mij terug de gaaf, die men beneed,
En die gij me eens op 't voorhoofd hebt gekust.
Verlaat me niet! of 'k worde koud en eenzaam.
O blijde straal der hoop, waarheen mijn smachten vloog!
Gij zijt de vriend, met heil en smart gemeenzaam,
Vertwijfling was 't, wen mij uw woord bedroog.
1903.
| |
De Klokjes.(Naar 't Anglo-Amerikaansch van Edgar Poe). Hoort de sleden, met hun bellen,
Zilvren bellen!
Hoe ze klinglen, klinglen, klinglen
In die koude, ijskoude nacht,
Binst dat hoog in gouden krinklen
Duizend hemelsterren pinklen
Uit wie 't licht op 't aardrijk lacht,
Houdend wacht
In hun vacht
Met gewijde tooverkracht,
Op het liefelijk gerinkel, dat zoo mooi het klokje ontwelt,
Als het belt, belt, belt, belt, belt, belt, belt
Van het zwieren en het zwaaien van het klokje, dat daar schelt.
1903.
| |
[pagina 175]
| |
Gouden Bruilofslied.Voor K. Bijt en Vrouw, Bareelwachters te Ghistel. I.
In een huisjen
Als een kluisjen
Woonde 't paarke blij bijeen,
Maar het bleef er niet alleen,
Want veel kleine krollebollen,
Kwamen over 't grasveld rollen...
En 't was een getater
En 't was een gesnater
Van kindjes en ‘zwalmen’
Wier kwettrende galmen,
Om 't hutteken blij
Eene liev' harmonij
Deden ruischen
En bruisen...
En vlinderkens stoeiden
En bloemekens bloeiden
Om 't huizeken kleen,
Op wiens drempel verscheen
Moeder, de brave,
De kuische, de gave,
't Beeld van de trouw,
De eerzame vrouw...
II.
En ze groeiden
En ze bloeiden,
Dat 't een lust was om te zien...
- Gingt ge er ooit voorbij misschien? -
't Werden kerels, die hun beiden
D'Arbeid blijde voorbereidden;
Hielpen ze al op de akkerlanden...
Met hun werkensgrage handen
Hielpen ploegen,
| |
[pagina 176]
| |
Waken, zwoegen,
Naaien, wasschen,
Wroeten, plassen,
Tot er hun hert ook te kloppen begon,
En de een na d'ander het trouwen verzon!
Zij gaven hun ouders ten afscheid een zoen,
Om als hun vader en moeder te doen...
III.
Wimpels waaien,
Vlaggen zwaaien,
't Vroolijk Ghistel schoolt te gaar,
Men begroet het jubelpaar
Ziet, hoe uit de roode daken
Meien steken, vlaggen blaken.
En daar op bebloemde stoelen
Zeetlen, zij, die het nu voelen,
Wat is het, elkaar beminnen.
Wat het is, met zoete zinnen.
Aan elkaar
Vijftig jaar
Te hangen, ja, met lijf en ziel
Zonder dat een wantoon viel;
En voor 't schoonhof verzaamd
Door Mheer Beaucourt beraamd,
Zijn de blijde Gistelnaren
Opgetogen nu ze staren
Naar het wapen hunner streke,
Groenend veld en zilvren beke...
't Is een lief juweel van kunst,
't Lijkt een milde godengunst;
Doch daar klinken jubelwoorden
Als eens zangers harpakkoorden:
‘Twee goede wezens verpandden hun liefde,
Gaven hun jàwoord tot eeuwige trouw,
Zwoeren, dat vreugde en dat al wat hen griefde
't Deellot zou wezen in blijheid en rouw;
Tobbend en zwoegend van d'uchtend in d'avond
| |
[pagina 177]
| |
Wakend op 't leven van arm en van rijk,
's Morgens heel vroeg in 't gareelken reeds dravend,
Heden springlevend en morgen eenlijk.
Zoo leefden zij als diegenen, die plukken
Rozen op d'afgrond, die gaapt vóór hun oog,
En in die naarheid nog 't zoete verrukken
Smaken van 't leven, dat nooit hen bedroog.
F. Van den Weghe.
|
|