Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKritiek.Laat me toe gebruik te maken van uwe ‘vrije tribune’ om een woordje uitleg te geven betreffend de lichtprent, die voortkomt in mijn werk ‘Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij’ door den heer Herman Teirlinck beoordeeld, in nummer van 29 Maart, van ‘Het Algemeen Handelsblad’, uit Amsterdam. Het zou me genoegen doen, te meer mijn billijk antwoord, tot mijne groote verwondering, in gemeld blad niet overgenomen werd. Tijdens de Rodenbachsfeesten, zooals dit bij alle openbare feestelijkheden gedaan wordt, werden er lichtprenten genomen van al wat maar eenigszins betrekking had met de feesten, maar tot groote teleurstelling veler belanghebbenden, op niet ééne kwam de toen 85 jarige vader van Albrecht Rodenbach voor, daar de familie uit voorzichtigheid hem aangeraden had, aan de openbare feestelijkheden geen deel te nemen. | |
[pagina 142]
| |
Eenieder scheen voor den grijsaard ‘sympathie’ te voelen en wenschte hem te kennen of te minste eens te zien. Die laatste wensch werd me zelfs uitgedrukt door den heer Herman Teirlinck in persoon, en terstond noodigde ik hem uit om met mij in huis te komen, ten einde hem voldoening te geven; doch hij verontschuldigde zich en zou liever des anderendaags gekomen zijn, maar is niet gekomen. Indien nu, zooals de heer Teirlinck het zoo spitsvinnig schrijft: ‘Op het titelblad prijkt het bekende standbeeld van den jongen strijder, met aan het voetstuk, in Breydel-en-de-Coninck houding vader Rodenbach en Fernand him self, de handen ineengestrengeld, en het pathos vertoonend van oen operette-tenor, die, met een “père noble” het een of ander lijfstuk wil aanvangen, enz.’ hij begrijpe dat zulks volgt uit de omstandigheden. De heer S.L. Van Looy, uitgever, begeerde het ‘standbeeld’ in het werk, en het volk was nieuwsgierig naar den vaderGa naar voetnoot(1), en daar geheel de familie, eenige dagen na de feesten, zich in groep deed trekken aan den voet van het standbeeld, om zulks als herinnering en blijk van dankbaarheid aan te bieden, waar het paste, zoo nam ik de gelegenheid te baat om het portret mijns vaders, naast het standbeeld zijns zoons te laten trekken. Enkele dagen vóór de feesten, was mijn vader zoo ontroerd geweest bij het zien - voor de eerste maal - van het standbeeld, dat men verplicht was geweest, hem in een vriendenhuis te leiden. Zoo liet ik den 85 jarige niet alleen poseeren en stond ik den ‘père noble’ met fierheid bij, eene hand in de zijne en de andere op zijn schouder, wel wetend, dat hij naast mij, zich kloeker zou gevoeld hebben. Nu ik het werk aan mijnen duurbaren vader opdroeg, ter gelegenheid van het oprichten eens standbeelds aan zijnen zoon Albrecht, liet ik de ‘photo’ in het werk verschijnen, niet vermoedend dat een ‘zielkundige schrijver’ er iets anders zou in gevonden hebben dan eene kinderlijke piëteit. Maar neen: ‘De prent doet, zoo vervolgt de heer Herman Teirlinck, om het groteske van die zeer potsierlijke pose, vrij akelig aan.’ Eer ge een bladzijde gelezen hebt, is het lijvig boek u onverdraaglijk geworden. | |
[pagina 143]
| |
Ge denkt: Weer iets op zijn Vlaamsch, weer wat zots over het ‘genie’ Rodenbach, weer bombast over den koenen hervormer ‘En wanneer go Fernand, den opsteller, daar zóó ziet staan, wordt het u onmogelijk iets van dien man te lezen...’ Is het niet een beetje kras, in een ernstige kritiek over een werk van door de 500 bladzijden zich bij een prentje stil te houden en op dergelijke wijze? Is zulks wel gemeend? en is de prikkelbaarheid van dezen heer waarlijk zoo groot of zoo kinderachtig? Want toch heeft hij het boek gelezen en eindigt nu mot aan den schrijver zijnen dank uit te drukken ‘om de schoone suggestie welke uitgaat van het werk.’ Waarom dan nog op het prentje geduid? Of deed hij het wellicht voor de tegenstelling? dan wordt zulks een banale truc, waartoe een ernstig schrijver zijn toevlucht niet hoeft te nemen. Doch onze meening is dat hij in de algemeene zonde is gevallen, die zoo graag door onze Vlaamsche schrijvers bedreven wordt en bestaat in 't zoeken naar ‘la petite bête’ tenein de geene gelegenheid te laten ontsnappen, om ‘spiritueel’ te schijnen. Indien ik begeerde te antwoorden was zulks niet, dat ik mij gekwetst gevoelde, o neen waarachtig! maar om eens in 't voorbijgaande te duiden op eene kleengeestigheid, die eene eigenschap veler Vlaamsche schrijvers schijnt te wezen en waarop Albrecht Rodenbach ook menigmaal de aandacht heeft gevestigd. Ik heb in het besproken werk de oprechte bedoelingen mijns broeders doen uitschijnen betreffend zijn leven in den strijd tot Vlaanderens herwording; want denkt niet, dat zijne bedoelingen zoo algemeen erkend waren als oprecht. Geenszins, en tot bewijs laat ik hier een uittreksel volgen van een artikel tegen hem gericht, als hij reeds bedlegerig was. Het verscheen in ‘Het Vlaamsch Heelal’ Januari 1880, onder hoofding ‘Versche Mossels’. ‘Die Harold (A. R) gezien het onderhevig pleidooi pro domo, ziet er ons uit als volgt: - Klein kereltje met fluitachtige beentjes, flikkerende oogen, rappe, o! zeer rappe gebaren, rap met de tong, altijd een spottend lachje om den mond, uno verbo, een klein mephistophelesken, gansch gesteld om op de planken “te poseeren” enz.’ Dat was de inleiding eener kritiek op het prospectus van zijn Nieuw-Pennoen. Spiritueel niet waar? De rest laten wij onverlet en hebben zelfs in ons werk van dergelijkheden geen gebruik willen | |
[pagina 144]
| |
maken uit eerbied voor onze Vlaamsche schrijvers, die in Vlaanderen nog moeten leeren elkander eerbiedigen. Aangehaalde staaltjes verbeelden de munt, waarmeê de Vlaamsche schrijvers elkander betaald zetten en dat heeten zij: kritiek maken!!
Ferdinand Rodenbach. |
|