Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||
De Jonge ZeeheldIk draag mijn zwaard voor 't Vaderland,
Het gaf mijzelf het zwaard!
Alleen als 't Vaderland mij wenkt,
Trek ik mijn blinkend zwaard!
Geen dolheid, door den wijn gevoed,
Bestier mijn forse vuist!
Mijn hart veracht het lage doel
Der burgers schrik te zijn!
Een ander snork 'van dapperheid,
In 't schandelik bordeel:
De schouwplaats mijner dapperheid
Zij 't bloedige verdek!
Hij, die de schone deugd miskent,
Belage de onschuld vrij:
Hij schende 't heilig ledekant,
En noeme zich een Held:
Verlaag u! - ik wil edel zijn!
'k Vereer de schone deugd!
Mijn eerzucht schildert voor mijn oog
Een andre zegepraal!!......
O! welk een denkbeeld!... welk een vuur
Doortintelt mij de ziel!
O God! mocht ik mijn Vaderland
Nog eens een Luister zijn!
| |||||
[pagina 98]
| |||||
Ik haalde weer vier regels door, die de preek tegen de ondeugd onnoodig voortzetten. Bellamy heeft echter terecht begrepen, dat verval van zeden nooit grootheid kan medebrengen, en vooral geen duurzame grootheid. De reeks gedichten, die ik aanhaalde, zijn, gelijk men bemerkt, alle eenvoudige, onopgesmukte verzen, niet Bellamy's grootste dichterverdiensten uitmakend, doch van betekenis om hun inhoud en hun beminnelike, natuurlike stijl, die in het naïeve gaat, als stond Nederland in een nieuwe jeugd. In het gedicht, dat op het Vaderlandse Meisje volgt, n.l. De Vaderlandse Jongeling, blijkt Bellamy's afkeer van vorsten, gelijk hij ook spoedig in Aan de Vrijheid zal uitroepen: Uw hoed versier' geen vorstenhoofd,
Terwijl zijn hand een staf zou dragen
Uw zetel blijve in Neerlands oord!
Geen Vorst moet hier den schepter zwaaien!
Een slaaf zij door dien glans bekoord:
In dit beroemd en zalig oord
Moet Vrijheids standaard waaien?
Wij herkennen hier in hem de bezielde ‘patriot’. - In De Helden spreekt Bellamy nog: Van u, gekroonde stervelingen,
Die menschenbloed als water acht,
De wetten der natuur verkracht,
Van u wil ik niet zingen.
Vermoedelik zou Bellamy in een constitutionele tijd als heden wat milder gestemd zijn. De Vaderlandse Jongeling lijdt weer aan het euvel, dat de dichter veel had behoren door te halen dat tot de deugdelike kern van het gedicht was overgebleven. - Het is nu te slap geworden. De aanhef: Hoe gloeit, hoe klopt mijn dankbaar hart,
Voor 't lieve Vaderland,
Nog zij mijn jongste levenssnik
Voor 't dierbaar Vaderland!
| |||||
[pagina 99]
| |||||
spreekt niet, daar zit nòch kracht nòch beeldende klank in, en we denken onwillekeurig aan: ‘hoe dankbaar is mijn kleine hond’ maar werpen die parodie uit sirnpatie voor Bellamy over boord. - Strofen 5, 6, 7, 8, 9 en 12 vallen even min te waardeeren. - Zo blijft dan de kleinste helft over, dat de gehele inhoud te zamen vat en tans een wel kloek gedicht vormt: ook de aanhef is tans goed: Mijn vrije ziel, van kluisters wars,
Veracht een hoogen staat! -
Is niet in 't vorstelik paleis
De troon der slavernij?
Hij, die den schijn voor 't wezen mint,
Zij een vergulde slaaf!
Mij siert, in 't ongetooide kleed,
De gouden Vrijheid zelf!
Hoe streelt der vadren heldenmoed
Mijn jeugdig, brandend hart!
'k Gevoel 't! - mijn hart getuigt het, ja!
Dat zij mijn vaders zijn!
Ach! kon mijn dood voor 't Vaderland,
Een veilig leven zijn!
Gewis! ik koos geen koningstroon,
Voor zulk een' blijden dood
O God, dat immer, in mijn ziel,
Die hete liefde gloei'!
Mijn hart klopp' nog zijn laatsten slag!
Voor God en 't Vaderland!
Het geheel is kwistig met uitroepingsteekens doorstrooid. - Doch ziet het vers er zo niet veel fraaier uit? - Zijn die enkele twee regels bijv.: 'k Gevoel 't! - mijn hart getuigt het, ja!
Dat zij mijn vaders zijn!
| |||||
[pagina 100]
| |||||
in hun kortheid niet meerzeggend dan de nakomende strofe: Ik lees, op 't marmren eregraf,
De lessen van de Deugd:
'k Ga dikwijls in het heiligdom,
En staar op 't marmren graf!
met nog de nasleep van drie strofen? - In de strijd, dan is dat marmeren eregraf er niet, dan moet het hart getuigen. -En de lessen van de Deugd keren al te vaak terug bij Zelandus. Legt Bellamy hier de jongeling de regel in de mond: ‘Ach! kon mijn dood voor 't Vaderland een veilig leven zijn’, in Aan de Vaderlandse Jongelingen spreekt hij van zich zelf: Ach! waar het mij vergund, in schaduw van uw vlag,
Bedekt met wond op wond, voor uwe zaak te sterven!
Zo slechts mijn zwakke hulp, uw wanklend zeegezag,
Een frissen gloriekrans en vastheid deed verwerven.
Dit zijn de enige regels, die ik uit dat vers zou wensen te behouden. Ook later zegt Bellamy noch eens, in Aan mijne Vlissingse medeburgeren: Ach! mocht ik dan met u, in d'oorlogkunst ervaren,
Ook strijden aan uw zij, bij 't nopen van den nood!
Wie ook lafhartig beve, in hete krijgsgevaren -
Ik tart, voor 't Vaderland, met uwen moed, den dood!
De dood rukte hem, ook zonder dat, reeds spoedig genoeg weg. Aan de Vrijheid, hoewel niet tot Vondels schoon stijgend, bevat veel verdiensteliks: Tirannen bukten voor uw speer,
Wier wrevel voor geen schepters bukte,
Toen gij, voor uw gezag en eer,
Het spits van uw geducht geweer
In hunnen boezem drukte!
Bezielde regels: Uw fiere vuist greep zelf de lont en, zegt hij:
| |||||
[pagina 101]
| |||||
De Ruiter u zo lief en waard,
Verzeldet Gij op al zijn tochten.
Dit is een weemoedige herinnering, doch 's dichters hoop is niet uitgedoofd, hij blijft vertrouwen, met een verre blik op de dag der dagen: Godin! bescherm mijn Vaderland!
Houd hier uw haardstede en altaren!
Wanneer deze aardbol smelt en brandt,
Dan moet gij, uit mijn Vaderland,
Ten hogen hemel varen!
Deze strofe is door zijne ongetemde kracht klassiek. - Zij karakteriseert de onblusbare dorst naar vrijheid, die de Nederlanders door alle tijden, bijna zonder verzwakking, bezield heeft. Ook bewijst dit gedicht, dat de dichter talent voor de schilderende verzen heeft: De Ruiter sneeft! - Gij zelve voert
Zijn ziel in onbesmette luchten! -
Gij daalt - en, in het hart beroerd,
Zit gij, met borst en haar ontsnoerd,
Op 't marmren graf te zuchten.
Hier komt het marmren graf beter te pas. ‘Het ontdekt verraad’ gaan wij voorbij. De Helden noemden wij al eerder. Hij stelt tegenover de slechthartigen, die het mensdom misbruiken, om zich beroemd te maken, dus de wezens, die zich ‘naar boven gesmeerlapt’ hebben gelijk ik iemand zich eens hoorde uitdrukken, de ware helden, die waken voor de rechten der vrijheid! Ook hier gedenkt hij de dag des oordeels: U, helden, voegt een zegeteken,
Een eerzuil, die den wissen val
Des vluggen tijds verduren zal! -
Wanneer deze ondermaanse streken
Gereinigd worden, door het vuur,
Om haar in nieuw gewaad te kleden,
Dan houde uw gloriezuil haar duur,
En sta tot in alle eeuwigheden! -
De ganse hemel daalt beneên,
En juicht dan bij uw eertrofeên!
| |||||
[pagina 102]
| |||||
Zo ook in het volgend vers nog: Aan Washington. Wanneer de tijd in 't eeuwig Niet verzinkt,
En, met den tijd, de dood verzinkt.
Vriendelik en aantrekkelik is het beeld, dat hij ons schetst van de met zorg beladen bewakers van het vaderland, en hij dacht hierbij gewis aan onze raadpensionnarissen: Des nachts, wanneer de stervelingen
Gekoesterd worden door de rust,
Als zachte stilte 't aardrijk kust,
En 't maanlicht waakt aan 's hemels kringen;
Dan zit gij, daar geen slaap u trekt,
Doortinteld van een stil genoegen.
Aan Washington. Dit behandelden wij vroeger reeds in een artiekel (Zie het weekblad De Amsterdammer, 8 Maart 1903). Het vers heeft in van Noppens berijmde vertaling nog iets in kracht gewonnen. Een hulde daarom aan de vertaler; vooral, daar het in die vorm wellicht zijn grootste behendheid zal verwerven, want het is tot het Amerikaanse volk gericht. De dichter zelf zou hier hulde gebracht hebben. Een vlekje: ‘Hij gilt’ is weg te werken door: ‘En krijt’. -Overigens bezit de stijl een halve stoutheid, die gesteund wordt door 's dichters vast geloof. - Dit vers is de eerste, zeer vroegtijdige ode ooit aan Washington gewijd. Concordia et Libertate slaan wij over. Aan Het Vaderland is kloek gesteld, de wens in de laatste strofe was wat al te schoon voor de tijdsomstandigheden. Strofe 4 moet wegens vals patos doorgestreken. - Het vers bevat weder een opwekking tot strijd met Engeland en herwinning der oude glorie. Het klaagt over de ontaarde zonen, die vrede met Engeland zoeken en Frankrijk schuwen. ‘Aan Elliot, den verdediger van Gibraltar’ is in dezelfde stijl en strofenvorm geschreven als Aan Washington, maar in tegenstelling gewijd aan een van dat gehate geslacht, de Engelsen. Dit pleit voor 's dichters adel, die een verheven ziel onder de tegenstanders weet te waarderen. - Elliot is voor hem een uitzondering: | |||||
[pagina 103]
| |||||
(George-August Elliot, die in 1782 Gibraltar dapper verdedigde tegen een groot leger der verbonden Spanjaarden en Fransen). De Godheid sprak: voor al de donkerheid,
Die vaak der Britten glans bedekt,
Schep Ik een licht, voor wiens verheven glans,
Die donkerheid verdwijnt!
Toen schiep zij u, en gaf aan u de ziel,
Als die van groten Michaël,
Den zeeheld, dien mijn dankbaar Vaderland
Nog als een Godheid eert, -
Over dit gedicht zou Longfellow zich niet schamen. De twee volgende verzen behandelden wij vroeger. - Ter gedachtenis van den gesneuvelden Jarry is te brallerig. De enige goede regels eruit zijn een natuurindruk! Zo lacht, in warme zomerdagen,
Het vrolik zonlicht, blij te moe,
Onze afgematte wereld toe,
Wen 't grimmig onweer is verdwenen;
En spiegelt zijn verguld gezicht
In 't nat, dat op de blaadjes ligt.
Aan de Utrechtse Burgeren zullen we wel tot aller tevredenheid laten liggen. Aan J. kennen we reeds. De Jongelingen is klein maar rein, met zijn refrein, een aardig gedicht. ‘Aan het Genootschap van Wapenhandel’ is onbelangrijk. Aan de Nederlanders wordt pas een gedicht, wanneer enige strofen, n.l. 4, 5 en 6 worden weggelaten. De dichter klaagt met stoerheid over de verwijfdheid van de jeugd: Doch laas! mijn dierbaar Vaderland!
Wordt dit geslacht tans voortgeplant,
Waar zult gij dan in 't end verblijven? -
Veel eerder zou een vrouw de kling
Den vijand door den schedel drijven
Dan hier de laffe jongeling!
| |||||
[pagina 104]
| |||||
Men bemerkt hier wel uit, hoe Nederland aan de krijg ontwend was. - Sedert honderd jaren had men dan ook geen vrijheidskrijg meer gevoerd. - En zelfs de met goede voornemens bezielde patriotten, uit wier partij Bellamy behoorde, bliezen spoedig bij de aankomst der Pruisen, enkele jaren later, de aftocht. - Bilderdijk voorzag het en spotte dan ook niet weinig met de zich geducht wanende patriotten. Bellamy stelde eerst veel vertrouwen in deze partij, doch hij werd hen en hun getwist spoedig moede. De dichter geeft enige wijze lessen voor de opvoeding, die men eerst heden ten dage eindelijk ter harte gaat nemen: Men leer den teedren jongeling
Het handlen van geweer en kling!
De kracht der sterkste leer vergaat,
Daar lafheid, weelde en overdaad:
De knaap wenn' zich aan oefeningen,
Wier arbeid kracht verkrijgen doet:
Men doe hem worstlen, lopen, springen,
En zwemmen in den killen vloed!
De voorlaatste strofe heeft de kracht van Bilderdijks Muze, en de regels: Als 't volk zal Vrijheid! Vrijheid! zingen,
Bij 't planten van hun zegevaan!
behoren het gedicht af te sluiten. - Zelfs een groot dichter als Bilderdijk lijdt nog aan dit euvel, zijn verzen niet immer op de juiste tijd te kunnen eindigen. - De oorzaak is waarschijnlik hierin gelegen, dat onze dichtkunst zich uit een eindeloze retorica weer tot poëzie had te verheffen, en zich niet in eens van alle wankunst wist te ontdoen. Bellamy was in het bovenstaande vers gelijk wij zagen, een profeet van de sport, die anderhalve eeuw later eerst geheel naar ois in ons land zau gewaardeerd worden. - Ik verwijs daarom hier een deel van het artikel over sport naar het Weekblad De Sport, van 28 April 1909. | |||||
[pagina 105]
| |||||
Wie die bijdrage van De Sport leest, denkt niet zuchtend, had men maar eerder naar de raad van onze jonge enthusiast Bellamy geluisterd. Maar men begint gewoonlik met de idealen van een dichter utopisties te achten en men is blijde, als meu eindigen kan met ze te verwezenliken. Keren wij tot de Vaderlandse Gedichten van Bellamy terug. Wij zijn tans genaderd tot Aan enen Vaderlandlievenden Prediker, geschreven in Alexandrijnen, niet zo schoon als de Vondeliaanse, maar van verdienste, evenals het gehele gedicht een golf blijkt te zijn, nog voortgerold door de kracht van Roskam en Harpoen. We horen Vondels stem hierin uitruisen. Bellamy klaagt over de onverschilligheid der prediekanten voor 's lands welzijn: Die, als een staatsorkaan, door onze streken loeit,
Zo hij met rust kan zijn, zich nergens mee bemoeit?
Die immer werkloos blijft, hoo ook de nood mag prangen,
En steeds zijn plicht bepaalt bij beden en gezangen?
En ook doemt hier op de grijns van Tartuffe:
Hij die vol heilig vuur, zijn evenmens verdoemt;
Die, met een vroom gelaat, ontbloot van mededogen,
Den armen mens beschouwt; en d'onverschillig 'ogen
Ten hemel slaat, - zou deze een ware christen zijn?...
Een hater van de kerk! een christen in den schijn!
Uw medeburger roept! hij wordt in 't stof vertreden!
Gij zit in veiligheid, en prevelt uw gebeden.
Dit gedicht, ofschoon niet als een verheven satire te roemen, verdient onze aandacht om de goede geest, die er uit spreekt, in die tijd dubbel te waardeeren, zoowel als om het karakterbeeld van de dichter, dat het helpt voltooien. ‘Bij den dood van Johan Derk, Baron van der Capellen, tot den Pol’ gaan we voorbij. - Hier is tot onze spijt het woord van de dichter te letterlik bewaarheid: Hier kan mijn lied zich niet verheffen,
Maar zinkt, zo als uw lijk, in 't graf!
en we zullen er bij dezen maar een steen op zetten. Het behoort | |||||
[pagina 106]
| |||||
ongetwijfeld tot de verzen, die Bellamy later zelf leerde veroordelen om de te sterke woorden en uitdrukkingen, die alleen een teken zijn van onmacht. - Hoog en laag toch wisselen ook bij deze dichter af Tans daalt hij. De Doggersbank, een zangstuk is evenmin geslaagd. - Het is een wonderlike speling van het lot, dat de Zoutman van onze dichters dier dagen, zijn evenknie op krijgsgebied niet op gelukkige wijze heeft mogen huldigen, tenzij dan in het openingsvers der afdeling. De Patriot behoort mede tot de zwakke verzen. - Aan enen Verrader des Vaderlands (verrader nog wel met een hoofdletter) getuigt van buitensporige overdrevenheid en vals patos. Het verraad wordt gewoonlik meer in stilte gepleegd en niet van te voren met zooveel luidruchtigheid aangekondigd, anders ware de verrader gewis reeds in de wieg gesmoord. - Het treft nu dus zeer slecht, dat men juist dit mislukte gedicht meestentijds in de bloemlezingen aantreft (nog een eeuw daarna) als een proeve van Bellamy's poezie. Inderdaad indien zo zijn gemiddelde poezie ware, zouden wij het niet eens de moeite waard achten, om een enkele regel er over te schrijven. - En wij verbazen ons dus in stilte over zooveel zwakheid van oordelen. - Wij zouden van dit vers alleen de laatste vier regels kunnen overnemen: De jongste dag, die ooit zal dagen,
Die lees nog op uw aaklig graf:
‘Hier ligt de vloek van vriend en magen,
Die 't Vaderland den doodsteek gaf!’
Het volgend vers ‘Aan mijne Vlissingse medeburgers’ is meer lovenswaard ter wille van de strekking dan van de kunst. - De dichter herinnert de burgers er aan, hoe Vlissingen de geboortestad was van de Ruyter, die, uit de nederigste afkomst, opklom tot de hoogste waardiheden en roem. Volgt mij, mijn broeders, volgt! ziet daar die kleine woning,
Daar zag die grote held zijn eerste levenslicht.
en op zijn Vondels roept hij weer uit: Bepaalt een kerkgeschil de grootheid van een held?
| |||||
[pagina 107]
| |||||
waarschuwt daarnevens tegen de tweedracht: Ziet gij de Tweedracht niet, die, grijnzend, op u loert?
Mijn helden, laat haar nooit in uw geleedren dringen:
Uw Vrijheid valt in 't zand - uw hoop wordt weggevoerd!
Uw Vrijheid!... zoudt gij ooit uw Vrijheid overleven?
De Vrijheid, die alleen ons leven 't leven geeft?
Dit is waardig gezegd. De onuitblusbare liefde voor zijn volk en de vrijheid spat nog eens vonken. - Het is alsof de dichter, hoewel van Frankrijk geen gevaar duchtend, toch in zijn angst om de verzwakte toestand des lands een profeties voorgevoel had van het verlies der vrijheid. Krijgslied schakelen we weer uit.
In De Vaderlandse Jongelingen wenst de dichter, dat geen zeden van een ander land de jeugd mogen ontsieren, - Een strofe echter lokt even een protest van ons uit: Dan voelt, door eedlen wijn verwarmd,
Ons hart nog meer den gloed,
Die ons den boezem, voor 't belang
Der vrijheid, gloeien doet.
Een dronk aan het vaderland en aan de vrijheid te wijden, waarvan de voorafgaande strofe gewaagt, achten wij een uitstekend denkbeeld, doch deze dichtregels zouden de gloed in de borst een beetje verdacht maken en wij wensen de vaderlandsliefde van alle bijomstandigheden vrij te houden. - Een schrap met de pen dus door de wijnver-warming. Slagzang noemden we reeds. - Het kwam intussen, gelijk wij boven opmerkten, niet tot veldslagen. Aan Vlissingen is een ode, die 's dichters poezie niet van de beste zijde leert kennen. - We kunnen de strofen 3-7 uitlichten ter wille van 's dichters getuigenis omtrent hemzelf en zijn jeugd: O Kindse tijd, ik denk aan u met vreugd!
Gij leerdet mij reeds Vlissings grootheid kennen -
En 't spelend hart van mijne teedre jeugd
Der dapperheid gewennen!
| |||||
[pagina 108]
| |||||
Geen eedler trots heeft ooit mijn hart bezield,
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deed blaken;
Mijn kindse vuist de blanke sabel hield,
Om voor uw vlag te waken!
De grijsheid, waarover Bellamy spreekt, is hem nooit overkomen. De Vaderlandse Vrouw behandelden we al eerder, evenals op blz. 83 Aan de Vaderlandse Meisjes. Aan de Vrijheid, dat reeds een fragment is, zouden we nog in willen korten, tot twee strofen 1 en 4. - Vlissingen, Kaperslied, Aan mijne Vaderlanders, De Vloot in Zee en Doggersbank zijn alle uit te schakelen verzen. Wij eindigen dan met ‘Aan mijn Vaderland’ blz. 80:
De Zucht tot roem bestuurt al vaak der mensen daden;
Ik heb heur prikkel ook, in mijne borst, gevoeld:
Maar 't is mij eer genoeg - ik vraag geen lauwerdaden -
Zo slechts een eedle ziel mijn zangen heeft gevoeld!
Nu, wij weten, dat een heiliger gevoel dan roemzucht Bellamy tot het schrijven dezer verzen dreef. Als de dichter inderdaad een ziel ontdekt, die hij tot hetzelfde heilig gevoel heeft ontvlamd, is hij geheel vervoerd en roept uit: 'k Was in dat oogenblik veel groter dan een vorst! aldus het goddelike stellend boven het vorstelike Zeer juist zegt hij dan echter omtrent zichzelf: 't Is waar, een grooter zang kan licht mijn kunst verdoven;
Maar 'k heb de taal van 't hart gezongen in mijn lied!
Een ander ga mijn' zang, in trotser kunst, te boven:
Hij overtreft mij toch in ronde oprechtheid niet.
Om deze oprechtheid, omdat hij de taal van zijn hart gesproken heeft, hebben wij Bellamy lief. Wat is onbezielde kunst? Wat is kunst zonder waarheid? Ware de dichter blijven leven tot zijn verstand in evenwicht zou gekomen zijn met zijn geestdrift, en de overgangsperiode toont hij reeds in zijn ‘kritieken’ die de laatste jaren in stede van zijn verzen verschijnen, zijn kunst zou tot schoner en krachtiger bloei zijn geraakt! Doch ook tans, zooals hij gebleven | |||||
[pagina 109]
| |||||
is, beminnen wij de dichter en voldoen aan zijn wens, wanneer zijn einde gekomen is: Hang dan, mijn Vaderland, dit speeltuig op mijn graf!
Het zij zoo!
Wij hebben nu een overzicht over het voornaamste, wat Bellamy ons in de afdeeling: ‘Vaderland’ gegeven heeft, telkens het minderwaardige uitwerpend of wegsnoeiend. - Zo doende is deze afdeling voor een kunst- en taalgevoelig oor leesbaar geworden. Wij zien de betekenis dezer verzen. - Schoon zij onderling lang niet gelijk van waarde zijn, is Bellamy in de overgebleven gedichten zijn tijdgenoten in taal en stijl toch ver vooruit; en er zijn enkelen, die wij ook heden in onze aan poezie zo rijke periode nog met genoegen begroeten zouden, indien zij voor het eerst verschenen (afgescheiden natuurlik van hun 18e eeuwse strekking). - Dit, dunkt ons, is een niet geringe los, die wij nochtans Bellamy met volle recht mogen geven. - En er komt ons uit al deze verzen een persoonlikheid tegemoet. Voorts de historiese waarde dezer afdeling. We noemden Bellamy boven: de Zoutman onzer dichters. Wij mogen hem zelfs voor deze vaderlandse gedichten de Albrecht Rodenbach van zijn tijd noemen, met wien hij bovendien gemeens heeft, dat hij zich verzet tegen slaafse conventie. - Zijn vaderlandsliefde toch is even vurig en oprecht, zijn woord even hardnodig voor een ingedommeld volk als dat van Rodenbach, en ook zijn lot was het, om jong te sterven. Maar als dichter stond Bellamy bij Rodenbach achter. Zijn lichaam was sterk en robuust, groot van stal; zo zijn zijn gedichten niet, en Rodenbachs verzen daarentegen zijn een en al kracht en forsheid. Maar hun omstandigheden waren verschillond. - Bij zijn tijdgenoten vergeleken is Bellamy's poëzie krachtig. Hij had echter geen Gezelle, den heerliken oergezonden dichter, geen Verriest, den bezielenden spreker, tot leermeesters om zijn kunstbegrippen te leiden en te stevigen, zijn dichtergloed te doen uitlaaien in glorieuze vlammen. Wel had hij met Rodenbach gemeen den eerliken eenvoud van karakter. Zelfs een Bilderdijk, met zo'n genialen aanleg voor krachtige kunst, en een jaar ouder dan Zelandus, doet in deze tijd voor zoverre het de vaderlandse zang betreft, nog verre voor Bellamy onder. - Oranje en Nassau wijdt hij enkele verzen, doch omtrent de oorlog vinden we bij hem niet anders dan de volgende zucht: | |||||
[pagina 110]
| |||||
Zwicht ik in welsprekendheid
Voor mijn kunst- en hartvriend Feith:
Moet ik hem in dichtvuur wijken;
In de zucht voor 't Vaderland,
Hoe zij blake, waar zij brand,
Mag ik hem en elk gelijken. -
Vormt zijn ziel een stille beê
Voor 's Lands glorie, voor de vreê,
'k Voeg mijn wensen bij de zijnen:
Ja, de gloeiende granaat
Is een edeler sieraad
Dan de glinster der robijnen.
Trok men 't slagzwaard uit de scheê,
't Was om een gewenste vreê;
Niet om ijdele oorlogsglorie.
Braven, wien wij dichtloof biên,
Doet ons haast de olijven zien,
Bij de palmen der viktorie!
Doch, brengt ge ons de vrede weêr,
't Zij, omstraald met blinkende eer!
Met een luister, waardig Helden,
Wier voorbeeldelijken moed,
Kruls en Bentinks stromend bloed
Aan de volgende eeuw zal melden!
Bemerkt men uit dit gedicht, sierlik van stijl, de geboren kunstenaar, men bemerkt tevens, dat de dichter zich hier nog niet geheel geeft, afscheid met zijn zware treurtonen zal anders klinken. Hier slechts een vluchtig eresaluut. Ook van Bilderdijk dus wint Bellamy het hier, hetgeen op zichzelf reeds een bewijs is, dat zijn Vaderlandse zangen onze opmerkzaamheid ten volle verdienden. Wij brengen dus aan het slot van dit opstel nog eens de volgende punten in herinnering:
| |||||
[pagina 111]
| |||||
's Gravenhage. A.T.A. Heyting. |
|