Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Eerste Tooneel.Kriemhilde
(alleen).
Na Siegfried, is mijn Etzel heen
En ook mijn Gunthertje is vertrokken;
Die nog alleen, die mij het meest
Aan Siegfried bleef herinren.
Wie weet, hoe alles ginder gaat!
Romeinen zijn wel niet zoo dapper
Maar afgericht, dat zijn ze wèl!
Te duchten ook en wèl ervaren
In krijgsmanskunst, zoodat ik vrees,
Dat Etzel 't onderspit zal delven.
Mijn tweede steun is dus ook heen,
En 'k ben opnieuw de schaamle weeuwe;
Mijn Ortlieb heb ik afgestaan
Aan Gunther en aan Brunhild samen,
Omdat mijn Etzel, veel te goed,
Geen broederoorlog wenscht te voeren.
De glimlach van dien laffen broer
Heeft mij den troost van 't kind ontnomen,
Dat Gunther voor een week of twee
Ten zijnent meȇ mocht voeren....
Een man is veel voor huis en stam,
Maar niet uw bloed doorstroomt zijn aadren,
Doch 't kind, de spruit, de lieve zoon,
Zie dat is eigen, bindt aan 't leven.
Een wezen blijft mij immer trouw,
De brave Roedger, de oude bode
Mijns Etzels, die de wraak
Op Gunther en Brunhild zal helpen koelen.
| |
[pagina 82]
| |
Hun vleien heeft de aloude kracht
Van Etzel reeds gebroken;
Weerhield hem van een broedermoord.
Hoe kan hij toch Brunhild verschoonen,
Wijl Siegfrieds wonden dag en nacht
Mij sarrend schreien: Wrake
| |
Tweede Tooneel.(Op ROEDEGER en KRIEMHILDE).
Roedeger.
Het wachtwoord is verstaan,
Het order is gegeven.
Nog dezen noen, als 't laffe ras
Zijn kelen volgiet met zijn wijnen
En 't slaaprig zwijmelt in een hoek,
Zal 't handvol Hunnen al de wachten
Vermoorden in hun tent.
Kriemhilde.
Waar is mijns Siegfrieds wapen?
Roedeger.
De vijand heeft zijn degen...
Nog gister, toen ik Ortlieb
Bij Gunther bracht, was wreede Hagen
Mij weer met Siegfrieds zwaard,
Op beide knieën, aan het tarten.
Dan steeg mijn haat ten top.
Dus heb ik aan mijn trouwe scharen
Bevel gegeven, om des noens,
De Burgundieren in hun tenten
Te vellen; broer blijft buiten spel,
Die dan bij Ortlieb en zijn vrouwe
Den middag nut, maar vlug
Dan nemen wij ze bei gevangen
En brengen 't kindje weêr naar huis.
| |
[pagina 83]
| |
Kriemhilde.
Maar zouden wij het kind niet liever
Eerst halen gaan? en steek daarna 't paleis
Gerust in brand, daar moordenaren
't Onteeren door hun zijn alléén.
Roedeger.
Dat niet, want in hun zoet getroetel
Van Ortlieb zijn zij allebei
Geheel verloren; zij en zullen
Toch niets vermoeden van ons plan.
Kriemhilde.
Doe naar uw zin, het lukt licht beter.
Roedeger.
Wat Etzel niet bestaan en dierf,
Dat zal door mijnen wil geschieden.
Maar zeg uw vorst, dat ik het deed,
Naar uw bepaald en vast verlangen.
Kriemhilde.
'k Beloof het u, hij zal heel graag
't Burgundisch rijk bij 't zijne voegen
En ons bedanken, daar wij ook
Niet werkeloos en zijn gebleven,
Terwijl hij 't roemrijk keizerrijk
Van Rome tot het zijne maakte.
| |
Derde Tooneel.(Op GUNTHER en KRIEMHILDE).
Gunther.
Wel, lieve zus, wat kwade luim
Beheerscht u? is 't omdat uw Etzel
Een veldheer is, die steeds
Zijn haardstee zal ontwijken?
Kriemhilde.
Beoordeel gij mijn Etzel niet!
Gij zijt niet waard, zijn laarzen
Te poetsen vóór den aftocht, gij!
| |
[pagina 84]
| |
Gunther.
Altoos dezelfde koude trotsche!
Kriemhilde.
Och ja! zijt gij een man wel gij?
Vertegenwoordigt gij Burgundiën?
Gij hebt gij thuis noch kind noch kraai
En hebt in al uw levensjaren
Nog nooit een vijand neergeveld!
Gunther.
Verschooning, zuster, en de Saksers?
Kriemhilde.
Met Siegfried's arm!
Gunther.
En ook de Denen?
Kriemhilde.
Zooals gij zegt!
Gunther.
Ik deed toch, naar mijn zwakke krachten,
Met Siegfried's wonderbare hulp.
Zeg, zuster, laat nu Siegfried rusten
En gun aan Etzel uw gepeins,
Aan zijn gevaren en aan Gunther,
En weet, dat mijne goede vrouw
Uw kindjen Ortlieb hertlijk streelde,
Toen ik van huis gekomen ben,
Net of 't heur eigen bloedje ware.
Voor zooveel goedheid blijft ge koud?
Waarom niet alles thans vergeten?
Uw Etzel heeft het zelf bekend,
Dat Brunhilde uwe spotternije
Niet ongestraft en konde laten.
Laat u vermurwen, en dat vreê
Van Franken, Hunnen, Burgondieren
Eerlange weer bezegeld zij.
| |
[pagina 85]
| |
Kriemhilde.
En waar zoudt gij 't verbond zoo sluiten?
Gunther.
Op 't slot van Diederik van Bern,
In 't land der eeuwig blauwe meren,
Waar liefde zweeft en vrede lacht
In wolk en golf en berg en dalen,
Waar kudden baden in een zee
Van gras en kruid en varens.
Kriemhilde.
O vrede, goedheid, rust,
Dat alles zoude ik kennen,
Als niet een lijk en lag vóór ons;
Dit alles zou ik vast genieten,
Als hier die stemme zwijgen kon,
Die vijftien jaren, dagen, nachten
Mij smeekend vraagt naar ‘Straf en wraak’.
Gij weet het nu, 't is niet mijn foute
Maar van de daders van den moord!
| |
Vierde Tooneel.(Op HAGEN en Roedeger met GUNTHER en KRIEMHILDE).
Roedeger
(Met Siegfried's zwaard omgord).
Gegroet, o koningin der Burgondieren,
Want Etzel mag op Gunther's troon
Uw aanspraak laten gelden,
Daar Gunthers heir niet meer bestaat!
Gunther.
Wat raaskalt hij?
Kriemhilde.
En leeft Brunhilde?
Roedeger.
Het slot vervloog in vlam en rook.
| |
[pagina 86]
| |
Hagen
(tot Gunther).
Brunhilde leeft, maar Kriemhild's kindje
Is dood, heur Ortlieb heb ik 't hoofd
Met Siegfried's zwaard gekloven.
Kriemhilde.
Wat zegt gij? gij, mijn kind?
Mijn Ortlieb; maar o Roedger,
Hoe is dat wel geschied?
Roedeger.
Die Hagen zat bij Brunnehilde,
Terwijl uw broêr van vreê hier prak;
Hun werd de dood der Burgundieren
Gemeld, terwijl er Hagen was.
Van woede greep hij 't lieve wichtje
En sloeg den hals af van den romp
Met Siegfried's eigen wapen.
Kriemhilde.
(Roedeger het zwaard van Siegfried ontrukkend).
(Tot Hagen)
Gij hebt te lang geleefd, gij monster,
Dat mij mijn man en kind ontnaamt.
Gunther
(wil Kriemhilde ontwapenen).
Bedaar u, zuster.
Kriemhilde
(werpt zich op Hagen).
Reeds tweemaal hebt gij, wreede Hagen
Mijn heil ontrukt, eerst was 't mijn man,
En nu mijn Ortlieb; ja twee malen
Hebt gij uw klauw in 't ingewand
Van 't dierbaarst wezen ingeslagen.
Naar 't schimmenrijk! en dat Brunhilde
U op 't walkurenros er henenvoer!
Klieft hem den kop)
En gij, o feemlaar van een broêr,
Die 't Noorderbloed eens liet verbastren,
Die van de deugden van Boergoend
Geen vonk, geen sintel hebt behouden,
U wijd ik ook ten dood
(Treft ook Gunther).
| |
[pagina 87]
| |
(Tot Roedeger) En ga nu heen, mijn trouwe RoedgerMet Siegfried's zwaard en zoek het wijf,
't Ellendig schepsel, dat ontsnapte,
Terwijl mijn Ortlieb sterven moest.
(Laat zich op een stoel vallen en weent).
Roedeger.
Men zegt, dat zij, met losse haren
Een paard besprong en als Walkuur
Den weg der eeuwigheid is ingereden;
Ik ga op zoek, en zoo 'k vermag,
Zal ik ze aan Siegfried's klinge rijgen.
(Af).
| |
Vijfde Tooneel.Kriemhilde
(Alleen).
Afschuuwlijk! O, ik zou hun bans
Nog wel vertrapplen, want mijn zoontje,
Mijn Ortlieb hebben zij vermoord!
En ik, die leefde voor de wrake,
Ik voel mijn arme moederhert
Met honderd priemen openrijten!
| |
Zesde Tooneel.(Op HILDEBRAND en KRIEMHILDE).
Hildebrand.
Is dit uw werk?
Kriemhilde.
Ik vraag u niets!
Hildebrand.
Brunhilde zal na u regeeren.
Kriemhilde.
Vergeet mijn Etzel niet!
| |
[pagina 88]
| |
Hildebrand.
De mare kwam, dat Etzel
Vergiftigd werd, en dat zijn zoon
Uit nijd uw Gunther doodde.
Kriemhilde
(verwilderd).
Dat kan niet zijn! dat is niet waar!
Hildebrand.
‘Nec plus ultra!’ klonk eene stemme,
Als Attila zijn tijgerklauw
Naar 't heerlijk Rome zwierde.
Ziedaar het einde van een leven,
Dat wrokte in trots en hoovaardije..
Uw Etzel wist niet, dat een Paus
Zoo sluw als mild, in 't Christen Rome
Ten stoele Petri, met zijn goud
Zijn aftocht af zou koopen.
Men heeft te bed uw veilen man
Een morgen, dood gevonden...Ga naar voetnoot(1)
Wellicht door giftkelk of door dolk
Of wroeging plots gestorven.
Met Godes hulp, zal er een tijd
Ook komen, dat de leer des Heeren
Hier zegepraalt. Doch eerst moet gij,
Het zinnebeeld van ijdlen trotse
Uit onzen weg. Zoo val
Door mijne hand Kriemhilde,
Die liefhad maar de grenzen
Van heur geluk te buiten liep
En ander heil bepaald niet veelde.
(Doodt haar en terwijl ze nog zieltoogt zegt hij verder):
Brunhilde zal met Hildebrand
Ten outer gaan, in 't huuwlijk treden,
| |
[pagina 89]
| |
Zij is 't Walkurenkind niet meer
Maar wordt de gade eens Christenmenschen.
'Gij zult niet doodslaan!' luidt de leer,
'Bemint elkander, gij zijt broedren!'
Zoo vlamt na stapels lijken, eens
Het licht der Naastenliefde op aarde.
Oostende, 22-27 November 1909.
F. Van den Weghe.
|