| |
De afdeling Vaderland
bij Bellamy.
Van al Bellamy's gedichten is deze afdeling die, welke het nauwkeurigst zou moeten geschift worden. - Leggen wij de Pantheon uitgave (Deel I) van Bellamy voor ons, naar ik meen, sedert vele jaren de enige uitgave van deze dichter. Stellen we ons dan voor een poging, om het kaf en het koren in deze afdeling te scheiden (want koren is er). Het is een vloek voor onze Nederlandse letteren, dat men van onze dichters niet uitgeeft alleen die verzen, welke tot kunst zijn geworden. Door dat de meeste uitgaven slechts een chaos bevatten van kunst en niet-kunst, is zowel het zintuig om ware poëzie te genieten bij vele Nederlanders verstompt als de juistheid der krietiek verloren gegaan (indien zij ooit daar was), waardoor de krietiek gemeenlik òf alle fouten wilde vergoeliken òf onze dichters onderschatte en de grenzen der bewondering te eng trok.
Bellamy was van oorsprong uit niet voor heldendichter aangelegd, evenmin voor het bezingen in lyriese strofen van helden, zegetochten, slagen enz.; zijn aanleg lag meer in de intieme kunst. -Doch wat gebeurt? - Het vaderland zinkt uit zijn grootheid neder,
| |
| |
uitgeput en verlamd. - In zulk een tijd, wordt immer de dichter de taak op de schouders gelegd het volk weder op te heffen, de waarschuwende stem te doen horen, die zo mogelik de val verhoeden moet. - Deze taak is door Bellamy, een echt dichter, aanvaard. - Een groot kunstenaar is Bellamy niet geweest en grote kunst heeft hij niet geschonken, doch dichter was hij door het geluk zijner uitmuntende gaven. - Hij heeft niet voldoende zijn eigen dichterwezen in zich ontdekt, schoon hij op het laatst van zijn jong leven de ware grootheid der kunst op het spoor was; doch hij bezat toch kracht genoeg, zich vierkant te stellen tegenover het gedrang van een wezenloos, krachtloos geslacht.
Wij horen in deze gedichten Bellamy de feilen aanwijzen, waardoor Nederland werkelik te gronde is gegaan, tweedracht, zwakheid, kuiperij, gebrek aan vrijheid, verslechting der zeden, verwaarlozing der strijdmacht, enz. - Beschouwen wij deze verzen uit een oogpunt van kunst.
Vrijheid en nog eens vrijheid is het thema, waarop zij alle geborduurd zijn:
Men wil, in 't vrije Leeuwen daal,
Alleen de zachte en zoete taal
Der eedle vrijheid horen.
Dit is meer eigen wens dan werkelikheid gelijk uit de klachten in andere verzen blijkt. -
Met de volgende kloeke regeis wijst hij zijn Vaderland erop, hoe de Vrijheid het hoogste goed is, dat een volk kan verwerven:
De kunsten bloeien in het land,
Waar Vrijheid heuren standaard plant.
Elk burger denkt er edel!
De Dichter is hier niet geboeid,
Hij zingt, door Vrijheid zelf ontgloeid,
Met lauwren om den schedel.
En vaak heeft deze uit nooddwang geboren geestdrift hem uitstekende strofen in de pen gegeven.
Gaan wij de verzen afzonderlik na. - Het eerste ‘Aan mijn Vaderland’ is een zeer aardige opening van de serie. Men bespeurt
| |
| |
er enigermate de invloed van Vondel in. In het zich vreugdevol vermeiende:
Gij hadt Ruiters, gij hadt Trompen,
Wij hebben Vondels stem reeds gehoord in de benaming ‘Leeuwendaal' doelend’ op het toneelspel ‘De Leeuwendalers’, dat het luisterrijkste jaar van onze geschiedenis vierde. - Hieruit blijkt dus de bekendheid van onze dichter met Vondels werken. - Zelt klaagt hij naderhand: ‘Onze dichters zien niet genoeg uit hun eigen oogen; vele vormen hun smaak naar tweede en derde copijen, die zeer gebrekkig, naar onze oude dichters, zijn afgeteekend! Veelen kennen Hooft en Vondel niet, dan bij naam, en evenwel zeggen zij, met eene groote deftigheid, dat deze mannen onnavolgbaar zijn.’ - Sterker nog komt Vondels invloed uit in regeis als de volgende:
Zou de Dapperheid dan slapen?....
neen! die fiere leeft en waakt!
Herinnert dit niet aan het wegslepend juichende van Vondel (op Van Galen) bij een nieuwe overwinning:
Zou de leeuw van Holland flauwen
Na een zeegevecht of twee?
Neen! Hij slaat alweer zijn klauwen
En zo is het. Evenals Poot is Bellamy hier een echo van de vorige eeuw. Door deze twee dichters trachten de geesten der afgestorvenen ons vaderland weder te doen ontwaken uit zijn doodslaap, en vooral door de geestdriftige, nationaal gezinde Bellamy:
Hoor!... verwoesting brult en dondert! -
en - de Dapperheid is stom! -
Aan onze oude dichter herinnert ook:
Maar - wat kan een leeuw verrichten,
als men hem aan ketens legt? -
Aan zijn overforse klauwen
enen wissen prooi ontzegt?
| |
| |
en de vier vervolgregels. Schoon en vurig roept Bellamy dan uit:
Vaderland! voorheen zo roemrijk,
zend uw heldenstoet in zee!
O! Ik voel het! de overwinning
trekt met uwe helden mee!
En de herhaling daarvan vormt het einde. - De aanhef van het gedicht: ‘Vaderland, mijn aardse hemel!’ zou volgens Dr Hoeksma een herinnering zijn aan Klopstock of aan een vertaling uit Klopstock door Swilden in zijn Bardietjes. (Vaderland, mijn aardse Godheid).
In het volgende vers is dichters stemming reeds getemperd door de niet vervulde beloften zijner hoop.
Do welvaart kwijnt. - De Vrijheid treurt.
De vlag der glorie wordt gescheurd,
De tweedracht woedt in Nederland.
De Engelse overmacht brengt de schepen op, bezittingen gaan verloren en in vertwijfeling roept hij de Vrede aan. Deze genaakt en haar komst vervult hem met vreugde, doch spoedig verkeert die in jammer, als hij bemerkt, dat zij niet binnengebracht wordt door Moed, maar door:
Gedoemde List, in schijn van Moed.
't Is snode List, die u geleidt,
Voor uwe voeten palmen spreidt.
Keer weder, roept hij haar toe, maar geleid door waren Moed, want anders zult gij toch spoedig als balling moeten rondzwerven, en zal de Vrijheid sterven moeten. En hierin had hij gelijk. -
Het derde vers: ‘Aan God’ is eenwanhoopkreet: Gij, die voor alles zorg draagt, Gij machtige
Vergeet Gij nu ons Vaderland!!
Gij die aan duizend duizend dieren,
Die wriemlend op een stofje tieren,
De gunsten schenkt van uwe hand
| |
| |
‘Zoo warm en zoo waar’ zegt Dr Hoeksma, die anders hollands karig is met zijn lof ‘is des dichters liefde voor zijn vaderland, dat zij bijna het recht geeft tot het zacht verwijt, dat klinkt in den slotregel’ (blz. 52. Jacobus Bellamy door Dr J. Hoeksma) en ook Huet prijst dit vers. - De klacht is aandoenlik, maar een modern dichter zou, die schuld wijtend aan eigen zwakheid, zich anders uitdrukken; echter moet men zich geheel in die wanhoop indenken, om deze uiting goed te begrijpen. Daarbij komt nog iets. Grote rijken ontwaakten uit hun slaap en ontnamen langzamerhand Nederland zijn oude glorie en macht. Hier was dus wel degelik een noodlot, waartegen een fellere kamp het misschien ook, zij het niet zo schandelik, had moeten afieggen; en zo vergat Natuur, haar andere zonen ten leven wekkend, het eens zo bevoorrechte Nederland. Het uur, dat de dood van onze hegemonie inluidde, was geslagen, en dwong de dichter zijn vertwijfelde kreet at. Waarlik niet onnatuurlik! - Wij, Nederlanders moeten voortaan in dit lot berusten, maar het behoeft onze geestkracht niet aan banden te leggen; nog rest een schonere taak ons, want al is de stoffelike macht geslonken, op geestelik gebied staat geen enkele hinderpaal ons in den weg.
'k Ontwaak! - Ik zie - ik voel den morgen!
Een nieuwe kracht doorstroomt de borst des zangers.
Mijn geest zal zich ten hemel beuren!
Algoede Vader! ei! geheug,
Dat, met der Englen wierookgeuren,
De geur zich van mijn offer meng!
Gelijk de Grieken zich tot Zeus gewend zouden hebben, zo wendt hij zich met zijn bede, zijn offer (een gedicht; de gloed noemt hij ‘het offervuur’) tot de liefderijke, alomvattende Vader. Hij smeekt Hem de zorg voor zijn vaderland af:
Gij deedt den schoonen morgen dagen,
Toen Gij aan ons de Vrijheid schonkt.
en betuigt in zijn trouw te blijven geloven, al heeft de tijd de naalden van Egypte, de muren van Babel verwoest, Nederland zal Gods oog tot zich blijven trekken.
| |
| |
De laatste strofe valt te schrabben met:
Spreek! en, voor der volken oogen
Herleeft onze oude luister weêr!
is het vers in werkelikheid af, de rest is onnutte nasleep.
‘Het Vaderlandse Meisje,’ dat hierop volgt, houdt gelijke tred met ‘De Vaderlandse Jongeling’ en later nog ‘De Jonge Zeeheld,’ ‘De Vaderlandse Jongelingen’ en ‘De Vaderlandse Vrouw.’ Al deze gedichten bevatten veel goeds, maar eisen noodzakelik het schrabben van zwakkere of te prekerige regeis, waardoor zij korter en krachtiger worden. - Ik noem hen hier tegelijk, ofschoon zij niet alle dadelijk op elkaar volgen.
Laten wij bijv. van Het Vaderlandse Meisje de strofen 2, 3 en 9 weg, dan wint het vers zeer, zonder dat de inhoud iets te kort wordt gedaan. - Het gedicht krijgt dan deze gedaante:
Mijn minnaar zij een jongeling,
Die zelfs het dierbaar Vaderland,
Gelijk de bliksem, in den nacht,
Met grootsen luister blinkt,
Met majesteit, die 't stoutste hart,
Met angst en schrik vervult.
Zo luistervol zij ook zijn blik!
Hij pare 't zachte vuur der min,
Met moed in 't sprekend oog!
Zijn houding zij zijn hart gelijk,
Recht edel, fors en fier!
Zijn gang zij als de gang van Mars,
Hij vliege, wen het krijgsvuur brandt,
Vol moeds op 's vijands heer!
Hij strijde - doch hij kere niet
| |
| |
De schrandre wijsheid sier zijn hoofd!
Hij zij den braven tot een lust! -
Der onschuld tot een steun!
Hij vinde in mij, in mij alleen,
De grenzen zijner vreugd!
Mijn liefde zij zijn hart genoeg,
Zijn hart zij onverdeeld!
O Liefde! zulk een schilderij
Behoort mijn jeugdig hart!
Geef, zo ik ooit beminnen moet,
Mijn hart, dat tans de deugd bemint,
Verheft zich dan nog meer!
Dan vang ik, kussend, van zijn mond,
Dan leert zijn fier, zijn moedig hart,
Dan voelen, in elkanders hart,
Wij beiden 's hemels vreugd!
We moeten nu, in verband met dit vers, Dr Hoeksma's studie over Bellamy als dichter bespreken. - De heer Hoeksma heeft Zelanders een boek gewijd en daarin ook een hoofdstuk aan: De dichter Bellamy. - Wij leren echter uit Hoeksma's boek over Bellamy's dichterschap bitter weinig, enige historiese biezonderheden, enige wetenschappelike opmerkingen over de aard zijner poezie, en dan, ofschoon Bellamy's oorspronkelikheid erkend wordt, worden wij afgescheept met Hoeksma's meening, dat Bellamy eigenlik geen dichter is en alleen als criticus waarde bezit. Moge Bellamy geen wonder van dichtkunst geweest zijn, hij schreef verscheiden verzen, waarover de beste dichter zich niet schamen zou, en juist omdat hij een eigen plaats inneemt in onze letteren, had zijn poezie met meer simpathie moeten behandeld zijn; de rubrieken Godsdienst, Vriendschap, Mengelingen vooral bevatten verscheiden belangrijke gedich- | |
| |
ten, doch worden door Dr Hoeksma grotendeels voorbijgegaan, en alleen twee simpele strofen haalt hij aan, waarschijnlik omdat ze door Huet zijn geprezen. - Hij vertoeft bij voorkeur bij de afdeling Vaderland, en eindigt dan ook zijn hoofdstuk over Bellamy's dichterschap aldus:
‘Want Bellamy is ook als dichter populair geweest. Vraagt men, waaraan hij die populariteit bij de tijdgenooten te danken had, dan moet het antwoord luiden: voornamelijk aan de Vaderlandsche Gezangen. Zeker vonden ook zijn andere gedichten waardeering bij de geletterden, maar alleen de Vaderlandsche Gezangen werden nog bij zijn leven herdrukt. Als Zelander was Bellamy gekend en bemind bij dat overgroote deel van het volk, dat tusschen 1780 en 1786 zijn vrijen tijd verdeelt tusschen de lectuur van de Post van den Neder-Rhijn en de oefening in de handgrepen van het geweer.’
Hiermede kan Dr Hoeksma ons toch geen eindoordeel geven over de dichter Bellamy. - Slechts éen vers uit diens hele nalatenschap, n. 1. Roosje, is behoorlik behandeld; een gunstige uitzondering.
In het volgende hoofdstuk: ‘De Patriot Bellamy’ doen de Vaderlandse Gezangen ook weder druk dienst. De schrijver zegt: ‘Bellamy's Vaderlandsche Gezangen zijn de dichterlijke omschrijving van de beginselen van de Post; sommigen er van schijnen wel door artikelen in de Post geïnspireerd.’ - En hij doet in dit hoofdstuk talrijke aanhalingen uit Bellamy's verzen, zonder er op te letten of hij kiest uit de geslaagde of niet geslaagde. Dit achten wij een ernstige fout. Een boek over een dichter is geen kroniek en men lette dus zorgvuldig op de aanhalingen, men zoeke eerst de dichterlike kern op en geve die aan de lezer. Wat noopt ons anders over een dichter te gaan schrijven? Wij willen toch niet een histories, doch ook een estheties juist werk leveren? - De aankleding van Hoeksma's boek over Bellamy achten wij dan ook geheel niet gelukkig en dit komt ten nadele van de dichter.
Het moge verder waar zijn, dat Bellamy's beginselen deels over-eenkwamen met die eener politieke partij, hij is immer een zelfstandig man, een persoonlikheid gebleven. Het is ook wellicht daardoor, dat zijn Vaderlandse Gezangen die zijner tijdgenoten en die zijner navolgers overtroffen.
We zien echter Dr Hoeksma niet alleen in gebreke blijven het goede, vaak zelfs uitnemende, van Bellamy's poezie op de voorgrond
| |
| |
te brengen, doch we zien hem zelfs meermalen zijn aanmerkingen verkeerd plaatsen. - Een voorbeeld; Dr Hoeksma schrijft: ‘Dat een vrouw, een moeder, met geestdrift, zelf haar echtgenoot het glinsterend zwaard op zij gespt,’ is al onwaarschijnlijk, maar dat een jong meisje zich een minnaar wenscht
Die zelfs het dierbaar Vaderland
dat is kortweg ondenkbaar; hier is Bellamy gestrand op de klip, voor welke hij zelf later zoo ernstig zou waarschuwen - die der onnatuur!' - Wij vinden integendeel de idealen, die Bellamy zijn tijdgenoten voor ogen stelt, zeer prijzelik en volstrekt niet onbereikbaar; wij wensten, dat heden alle Nederlandse meisjes en vrouwen vaderlandse zijn. Tot welk een schaamteloze lamheid zijn wij verdwaald, indien zulk een geestdrift, als Bellamy hier schetst, reeds tot ‘onnatuur’ gerekend wordt? - Is het vaderlandse merg dan uit onze beenderen verdwenen? Waarom dan hebben wij de Afrikaanse vrouwen en meisjes geprezen, die door dergelijke gevoelens bezield waren?
In De Slagzang zegt Bellamy van een lafhartige:
Hij vluchte naar zijn echtgenoot,
En we denken aan de door de boerevrouwen verachte hands-uppers. - Wij achten de gevoelens, die Bellamy hier vertolkt tot de schoonste der mensheid, zij zijn nòch ‘sentimenteelheid’ (een sentimenteel meisje zoude juist schreien) nòch ‘koude drukte,’ zoals een alledaagse term zegt. - Dr Hoeksma behoeft verder niet ongerust te zijn, in een latere strofe zegt het meisje:
Mijn liefde zij zijn hart genoeg,
Zijn hart zij onverdeeld!
Maar God en Vaderland gaan bij Bellamy boven de tederste menselike betrekkingen. Bellamy maakt echter, en dit bewijst juist het gezonde zijner gevoelens. nog enig onderscheid tussen vaderlandsliefde en eerzucht. Een vrouw zal voor de eerzucht van een man
| |
| |
weinig gevoelen. - Wanneer het rijk slechte vloten uitrust om Nederlands dure handelsbelangen te verdedigen, dan zal het meisje haar minnaar niet aansporen om dienst te gaan nemen op zee. - Bellamy's geestdrift dacht er soms over. Doch hij schroomt niet ons het volgende onderhoud en Doris' antwoorden mede te delen - in Vraag en Wedervraag (Deel II, blz. 69).
Laatst kwam ik bij mijn meisje,
En vroeg met gulle rondheid:
‘Ei, zeg mij, liefste meisje!
Bemint ge ook 't Vaderland?’
Doris zegt zuchtend het Vaderland ook te beminnen. - Nu slaat het hart des dichters sterker en krijgt hij de moed tot spreken; hij schildert voor haar verbeelding de eer, die 't teder hart veredelt, indien ze denken mag: ik heb een held tot minnaar!
Ja zelfs, zo ik moet sterven;
Wanneer een gloeiend lood eens
De sterk gespannen spieren
Met snelle vaart mij doorsnijdt,
Of 's vijands staal mij ombrengt;
Als men u eens komt zeggen:
Zijne ogen vlamden wrake;
Nog dreigend zonk zijn vuist neêr,
Maar ook zijn laatste adem
Was zacht, en zuchtte: 'Doris!' -
Bedenk dit eens, en spreek dan!
Doris echter blijkt voor deze gevoelens niet vatbaar en antwoordt:
Ik denk niet gaarne aan sterven;
Maar dit mocht ik wel weten:
Kan de eer dan ook beminnen?
Wij hebben nog andere getuigen omtrent Bellamy's bedoelingen en begrippen in dezen. - Duidde hij Doris haar uiting niet euvel, hij trachtte wel degelik de geestdrift en de vaderlandsliefde op te wekken, en richtte zich, hetgeen voor zijn scherpe blik pleit, bij
| |
| |
voorkeur tot de jeugd en de vrouwen, in waarheid het bolwerk der volksdeugden.
Als Heerszucht op 's lands vrijheid doelt,
Den vrijen tuin met bloed besproeit,
Dan worden vrouwen helden!
En de vaderlandse vrouw legt hij de volgende schone woorden, tot haar zoon gericht, in den mond:
Dan zeg ik tot mijn teder kroost:
Daar gaat uw vader heen!...
Licht ziet gij hem, mijn teder kroost!
Licht ziet gij hem niet weêr! -
Mijn zoon! indien uw vader sneeft -
Gij zult zijn wreker zijn!
Uw arm verkrijge een forse kracht!
De Vrijheid is het dierbaar pand,
En, schoon uw vader voor haar sterft -
De Vrijheid leeft voor u!
Mijn zoon I indien uw vader sneeft -
Gij zult zijn wreker zijn!
De Vrijheid roept: welaan! mijn zoon!
Wreek gij uw vaders bloed.
Dit is werkelijk groot gedacht. Men begrijpt Bellamy's doel. De vrouwen zijn de opvoedsters van het jonger geslacht, de steun der echtgenooten. Zulk eene vrouw kon de moeder van een Leonidas zijn. - In de daarop volgende strofen wordt de hartestrijd beschreven, waarbij de laatste overwint. Heeft Bellamy Duitse modellen gehad, dan achten wij het gelukkig, dat hij niet geschroomd heeft, van hen te leeren. De Duitsers bezitten talrijke fraaie nationale liederen, die onze dichters tot voorbeeld, - schoon natuurlik niet tot slaafse navolging, - kunnen strekken,
| |
| |
Jammer alleen, dat dit gedicht weer een paar patetiese strofen heeft, n. 1. 5 en 6:
Mijn kind, dus sprak zij, deze kuil
Is 't aaklig graf der Deugd!
Verleiding voert de onnozelheid,
Al dartlend, in dien kuil!
O Hemel! 'k beefde, en vloog verschrikt,
Mijn moeder om den hals! -
Rukt dan verleiding ooit een kind,
Der moeder, van den hals? -
Laten wij deze weg, en lezen de voorgaande regeis:
Tot zij, op 't lachend veld der jeugd,
Mij 's levens valkuil wees.
dan zijn we voldoende ingelicht, en nog beter laten wij ook deze strofe weg.
En een jong meisje spreekt hij toe als een ander Klaartje, de wakkere bruid van Egmont. - Men herinnnert zich Goethe's beroemd gedicht met de heerlike muziek van Beethoven:
Wie klopft mir das Herze!
O hätt ich ein Wämmslein,
Ich folgt' ihm zum Thor ans
Ging' durch die Provinzen,
Die Feinde schon weichen,
Welch Glück sonder Gleichen,
| |
| |
Het lieflik gedicht van Bellamy, een aardige tegenhanger, is anders ingekleed, het is een aanspraak. De dichter stelt eerst de schone zachtheid van het meisje op den voorgrond in de volgende bekoorlike beschrijving: (blz. 54, I).
Neen! ik zing niet van uw oogen,
Die de stugheid zelfs verwinnen:
Neen! ik zing niet van uw wangen,
Die, gelijk de gloed des morgens,
Op een witte lelie, gloeien:
Neen! ik zing niet van uw lippen,
Die, niet minder dan uw oogen,
't Allerstugste hart verwinnen,
Wen zij vrolik schertsend spreken:
Neen! ik zing niet van uw lachjes,
Die, gelijk, na donkre dagen,
't Zonlicht, alles doet herleven:
Zo de droef heid ook verbannen,
En de blijdschap doen herleven:
Neen! ik zing niet van de schoonheid,
Van de juistheid uwer leden;
om dan tegenover die vrouwelike zachtheid te stellen de opbruisende moed van het fiere hart, ontwaakt bij het dreigende gevaar voor het vaderland; het wakkere meisjeshart is het doel, waarop hij mikt:
Neen! ik zing, bevallig meisje!
Van uw hart!... uw hart zo edel
Is den vaderlande ook heilig!
Ja, het klopt, bij 't vreeslik blinken
Van der burgren oorlogswapens -
Ja! dan klopt uw hart veel grooter!
Ja! dan voelt gij in uwe aders
't Bloed der Batavieren vloeien!
En dan vervolgt hij, op een zachter toon het vers sluitende:
Meisje! hij, die eens uw boezem,
Door zijn liefde, zal verwinnen
Drage een alleredelst harte!
Die zij de eer der Batavieren!
| |
| |
De naam Batavieren, Bataven, in die tijd voor de Nederlanders veelvuldig gebezigd, is in onbruik geraakt, maar anders: het vers mag er zijn. Het is een hoogst gelukkig voorbeeld van Bellamy's poezie. Wij twijfelen er niet aan, of het had een meer algemene strekking ondanks zijn tietel: Aan J.
Tans echter moeten wij een onderscheid maken. - Bellamy duchtte het verlies der vrijheid en vele zijner opwekkingen zijn uit die vrees ontsproten. - Doch het kwam in zijn tijd niet verder dan tot een Engelse zeeoorlog. - Deze oorlog bedreigde wel niet de vrijheid van ons land (en in zoverre hadden de heftigste uitingen zijner Muze daarop geen betrekking) maar was nochtans een grote ramp te achten. De handel, de koloniën, de vloot werden grote slagen toegebracht, achteruitgang en verval werden zichtbaar, de nationale trots kreeg een knak, het aanzien der republiek verminderde, en als iedere oorlog eiste ook deze zijn slachtoffers en bracht zijn rouw mee. - Voor dit alles eiste Bellamy het medegevoel zijner landgenoten, doch vond al te vaak onverschilligheid; onverschilligheid voor de uitslag van de strijd, de vernedering van ons volk. - Dit wekte zijn verontwaardiging en al had hij bemerkt, dat het vrouwehart niet veel offers aan grootheidszucht wenst te brengen, hij voelde dat deze verontwaardiging te gerechtvaardigd was, om niet de hulp der meisjes en vrouwen in te roepen tegen een tot verwijfdheid en onverschilligheid ontaard geslacht. - Want zover was het met de mannen van zijn tijd reeds gekomen. - En hij spreekt in zijn gedicht: Aan de Vaderlandse Meisjes, dezen toe:
U, immers gaat het welzijn
Van Neêrland ook ter harte?
Voor Neêrlands rampen wezen?
Ja, hij beschuldigt de mannen niet alleen van lauwheid doch zowaar van honende kwaadhartigheid, spot en leedvermaak over het verloop der zaken; en Bellamy's waarheidsliefde kennend, verdienen deze woorden onze aandacht:
Van 't Vaderland en trachten
| |
| |
on hij waarschuwt de meisjes voor hen op deze geestig vernuftige wijze:
Is hunne oprechtste liefde
Wel beter dan verleiding?
Hoe zouden ze u beminnen,
Die 't Vaderland verachten? -
Hoe zouden ze u getrouw zijn,
Die 't Vaderland verlaten?
Hier raakt hij eene gevoelige snaar van het vrouwehart aan; en er ligt waarheid in het verband. Dan komt de aap uit de mouw kijken:
Veracht hen, lieve meisjes!
Misschien dat zij, getroffen
Door afkeer en verachting
Weêr 't Vaderland beminnen,
Door de meisjes wil hij der mannen harten beheren. Zo ik met, dan gij, denkt Bellamy; doch hij voegt er in vervoering achter, en het getuigt voor de ernst zijner bedoelingen:
Niet immer, door de liefde
Voor 't Vaderland, blijft gloeien!
Van Vaderlandse fierheid;
Dan moet gij, waardste Fillis,
Dan moet gij mij verachten!
Mij uit uw hartje stoten! -
Dan moet gij mij vervloeken!!
Erger kan het niet. In dit gedicht stijgt Bellamy's kunstuiting niet tot zijn hoogste kracht, doch het is van belang om zijn inhoud en vloeiend geschreven. Het had bij grooter beknoptheid gewonnen en is ook nu nog wel te verkorten.
A.T.A. Heyting.
|
|