| |
| |
| |
Nog Edward Koster.
De zegging oefent ook invloed uit; aan ons Kollewijnianen de ontdekking waar hier de tegenstand schuilt. ('des' kan ook geheel weggelaten worden).
Keren we nog eens naar Adama terug:
De wind loopt in den zwarten nacht te loeien
Hij rent de wereld door iets te vermoorden.
We merkten daar iets biezonders in op, hetgeen die regels zo treffend maakt, dat is het modern-dramatiese, we zouden ons best kunnen voorstellen dit vers aan te treffen in King Lear bijv., daar ligt een persoonlike somberheid in; gaarne erken ik dus mede, dat die regels mooi zijn, maar het komt niet bij me op, daarvoor de andere dichten te veroordelen. Doel en stemming van beiden zijn niet gelijk geweest. We moeten ons aan een dichter overgeven, ons indenken in zijn poezie, willen wij hem naar waarde kunnen schatten, en daarom is het dikwels zoo gevaarlik van hem to eisen, wat een ander gaf. Een berkeboom behoeft niet te pralen met camelia's. Een rots is stug en bezit geen geur als de zachte roos, nochtans kunnen rots en berg ons lief wezen. Of is een schoon paard niet even waardig geloofd te worden als een ree! Maar hoevelen kunnen geen uitersten samenvatten. - Verscheidenheid moet juist onze vreugde zijn en hoe meer verschil in onze dichters, hoe aangenamer, mits zij schoonheid geven!
Een tegenhanger van de Wind vinden we in 'De Vogels', heerliker, nog meer op bewondering aanspraak makende dan het vorige. Een moderne Aeschylos zou het kunnen gebruiken voor een machtig scheppingskoor, dit vers op de:
Aether-dronkene vogelscharen,
IJlend ten zonnepaleize, doorgloeid van blikkrende stralen
Doorwimpeld van goudene vanen,
Doorsidderd van 't heilige, ruizlende licht.
En merkt op de biezonder juiste verklanking ook hier reeds zichtbaar in woorden als 'rhytmisch geklapwiek', in regeis als:
Rijzend en dalend gaan uw vleuglen op en neder, neer en op.
De vogels, welk breed onderwerp, hoe verschillende aard hebben de
| |
| |
onderscheiden vogels, hoe verschillende omgeving, en levenslot, uitmuntend heeft hen de zanger getypeerd. Ik haal ten bewijze enkele delen aan:
Statig-varende roeiers der ruischende hemelzeeën,
Tuimlende stijgende reizigers,
Luchtige schouwers der diep, diep liggende landen,
Borend met spichtige snebben den vlammenden aether,
Snijdend den woest om u dansenden wind,
Stout beklimmend de duizlige steilten, die voeren ten hoogen,
Wind-snelle boden van stormen of stilten,
Cirklend elastisch in deinende kringen
Zeetlend hoog op ongenaakbare bergen,
In kartlige krochten en kloven nestlend, omgroeid door knoestig- verwrongene struiken,
Leder-taai van getwijg, doorvlochten in zwaar-donkere etsing,
Rennend wijdbeenig van draf door zandige vlakten,
Werpend de wolken omhoog met ijlende klauwen,
Loop-fladdrend met ijdel gewapper van krullende pluimen.
Broedend in kunstig gebouwde nesten, hangend aan door de zee bebulderde klippen,
Rijdend op de golven van den grooten oceaan in lustige rijzing en daling,
Dein-schommelend op den lenigen, smijdigen, schuimenden rug van den sterke,
Den schrikbren verwoester, bestoker van landen en volken.
En wel mag de dichter eindigend tot hen spreken:
Schalt lustig uw liedren,
Rept vroolijk uw vleuglen,
Beelden van vrijheid en vreugdvolle vlucht.
Dit gedicht is Aeschyliaans van karakter en opvatting, van woordenweelde, en we hebben de dichter dus kunnen toetsen aan een door de eeuwen geheiligde, daar is dezelfde stoerheid, dezelfde vrijheid,
| |
| |
dezelfde breedheid, daar is meesterheid over de taal. De grote bewonderaar van Aeschylos, ook een antieke, n. 1. Aristophanes, van wie men zegt, dat hij als taalvirtuoos niet onder doet voor de Griekse treurspeldichters, heeft een blijspel gemaakt 'de Vogels'; daarin komt een koor voor, dat me enigszins aan Koster's verzen doet denken, het zou een kiem daarvan kunnen genoemd worden. Vergelijk (Vertaling van Dr H.C. Muller):
Komt allen tot mij, mijn vleugelmakkers, komt!
O gij die bewoont het land goedbezaaid
Der boeren, gij tienduizenden gerstverslinders,
Pikkers en eters van zaad,
Vogelen vliegensvlug! innig zachte liedren kweelend,
Gij die in 't bouwland herhaaldlijk
Om den dunnen kluit der aarde tjilpt in 't ronde,
Blij en verheugd van toon;
Gij ook die oovral in tuinen en op klimop
Twijgen en takken bewoont,
Gij in de bergen ook, gij die olijven eet, gij die van aardbei houdt,
Komt allen hier, en vliegt hierheen, luistert naar mijn zangen,
Gij die in moerassige diepten gretig inslikt
Stekende muggen, en ook gij, die 't land, rijk aan dauw,
Tot uw woon uitkoost, Marathon's lieflijke landouwen,
En gij ook, vogel bont van pluim,
Gij ook, die hoog op de zwelling der golven
Saam met de zwermen der ijsvogels heenvliegt,
Komt allen hier en verneemt wat er gaande is,
Iedere soort kome hier ter vergadering
Van 't langhalzige vooglenheir.
Men ziet het, het is belangwekkend de twee gedichten onder elkaar te plaatsen. Het verschil ligt in hun aard, Koster's vers is verheven, dat van Aristophanes bestemd voor een komedie, deze doet het eten op de voorgrond treden.
Grote omtrekken heeft Koster gegeven in de Wind en De Vogels; hoe verschillend van onderwerp, (de Wind een enkel persoon, de vogels, een schare van de meest uiteenloopende typen) toch zijn de twee gedichten nauw verwant, zij verraden dezelfde hand, hebben
| |
| |
eenzelfde bewerking en ook: zorgt de wind door zijn grilligheid niet voor dezelfde afwisseling, die bij de Vogels noodzaak is? - Beiden springen enigszins uit het gewone karakter van Koster's verzen, mede door de onregelmatigheid van de regeis, en vinden slechts in het eerst aangehaalde vers enige verwantschap. Zij maken daarom meer nog dan zijn andere verzen duidelik, dat hij iets eigens heeft, want elders wijkt hij in stijl en trant niet altijd zo ver af van zijn mededichters; ook bewijzen zij, dat de bezielende adem der grootsten gelukkig op hem ingewerkt heeft.
De aangehaalde regels zijn reeds voldoende om benepen kritieken teniet te doen en toch deed ik niet meer dan enkele verzen bespreken, die bijna afgescheiden zijn van Koster's andere gedichten. De brede stroom naderde ik niet. - Gelijk ik opgemerkt heb, zie ik ook in Koster's poezie verschil, het ene vers lijkt me meer doorgloeid van schoonheid dan het andere, in zijn goede oogenblikken echter en die zijn talrijk, kan hij zich met de beste dichters gerustelik meten. Dat hij nochtans niet in gelijke mate als sommige tijdgenoten is doorge-drongen tot het grote publiek, dat zijn verzen weinig voorgedragen worden of aangehaald, wie zal het verwonderen, die de grilligheid van het lot en het oordeel kent. Laten wij niet meer roepen over miskenning van dichters, die lang afscheid hebben genomen (tenzij die miskenning mocht voortduren), laten we niet meer het vlamzwaard opnemen voor Perk en Gezelle, doch kalm en naarstig de feiten geven, dat is genoeg; sterksprekende feiten hebben hun eigen stem en beschuldiging, die ieder gevoelt zonder dat veel roepens daartoe nodig is; doch wanneer de luidruchtigheid over die feiten gaande is, dan kunnen we bijna zeker zijn, dat hetzelfde duiveltje in een andere hoek gedekt, door de algemene rechtschapenheid, zijn slagen beproeft te slaan, en hebben we kans, dat wie het meeste schreeuwen, de eersten zullen zijn om hetzelfde onrecht te begaan. Het recht wil alleen waardig gediend worden, anders wreekt het zichzelve op schitterende wijze, hetgeen zo voortreffelik door Jezus vertolkt is, toen hij zeide: 'Gij zegt: Indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der Profeten. Aldus getuigt gij tegen u zelve, dat gij kinderen zijt dergenen, die de Profeten gedood hebben. Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. Daarom, zie, ik zend tot u Profeten en Wijzen en Schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij
| |
| |
sommige doden en kruisigen en sommigen uit dezelve zult gij geselen en zult ze vervolgen, opdat op u kome het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op aarde'. - Het ongeluk wil, dat in ons land de dichters en profeten zelve elkander vaak vervolgen, hetgeen mij tot het besluit heeft gebracht, dat het niet ons volk van heden is, dat de Muze wenst te begenadigen, maar onze heerlike, rijke taal, zo schoon als geen ander volk bezit, een erfenis van een stoer en roemrijk geslacht. - Dichters van Nederland, maakt u de gunsten der Muze waardig. - Slechts dan zal de toekomst van onze natie gewaarborgd wezen. - En opdat gij gelove, dat het euvel niet onbekend is, wil ik aanhalen, hetgeen in 1897 Pol de Mont moest schrijven.
'Het is echter meer dan tijd, dunkt mij, dat men in Noord- en Zuid-Nederland ophouden, literaire artisten te beoordelen naar 't zwakste, en niet naar 't beste, dat zij gaven.
Zo men, volgens dat vaderlandse stelsel, want het is een stelsel, ik zeg niet: dichters van minder gehalte, maar zelfs de allergrootste, Vondel en Hooft ten onzent, Goethe, Schiller, Hugo, Lamartine, Musset, Shakespeare zelfs beoordeelde, in ernst - zou dan niet de gehele beschaafde wereld verzet aantekenen tegen zooveel..... onbillikheid?'
Moeten wij dat niet onderschrijven? En een bladzij verder vervolgt de Mont:
'Zulke dichters heet men 'ongelijk,' toegerust met luttel zelfkritiek; van hen zegt men, dat zij telkens veranderen, dat zij nu stijgen, dan dalen; dat zij, in elk nieuw werk, zich veropenbaren als een ander mens, alsof juist deze veranderlikheid, deze verscheidenheid, dit onophoudelik worden, geen kenmerk was van hun hoge menselikheid.
En deze kritiek is waar, en Villon en Bredero, Musset en Heine, Hugo en Swinburne, Verlaine en Gezelle, Gorter en Kloos kunnen er de gegrondheid van doen uitkomen.
Men wane echter niet, zoals de kritiek, die ik pas bedoelde, dat deze dichters louter bij gebrek aan zelfoordeel hun allerzwakste verzen onmiddellik op hun allerverhevenste lieten volgen, - lieten drukken bedoel ik.
Even goed als die van mijn eerste kategorie, even zeker en wellicht beter dan de meest bevoegde beoordelaars zouden zij uit
| |
| |
hun gezamenlik oeuvre het kleiner aantal gedichten kunnen bijeen lezen, waarop het woord: meesterwerk, passen zou.
Waarom zij dat dan niet deden?
O! Omdat zij willen gekend, willen genoten worden - niet als een arm- en beenloze Terminus, maar als een volledig mensenbeeld. Als een beeld van brons of marmer? Als een Appolloon van 't Belvedère of een Mozes van Michel-Angelo?
Neen! Niet als een stuk skulptuur, maar als een stuk leven, als een volledig levend organismo, in welks vorm en ledematen, in welks gehele samenstelling en wezen men kan bestuderen en navolgen het gehele proces, al de stadiën van hun ontwikkeling, van het embryo af door de jaren der hoogste rijpheid heen, tot het ogenblik toe, waarop het leven ophoudt.
Omdat zij overtuigd waren, dat dit of dat minder mooi geslaagd vers dit of dat volkomen schone toelicht of verklaart; dat dit op zichzelf onbeduidend stukje schakel is tussen twee andere, waar niets op is af te wijzen; omdat zij in elk geval zeker zijn, dat ook wel het grootste deel van die zwakke dingen zal bijdragen tot beter verstaan van het geheel, laten zij aan de Tijd de taak over, om het duurzaam blijvende van het ephemere te onderscheiden, en het als zulkdanig te ijken.'
Ik schrijf deze bladzijde over, omdat Kij zo belangrijke zaak behandelt. Vooreerst, laat ons erkennen, dat er veel waars schuilt in deze woorden. - Doch ik wil het een en ander nog eens nagaan. -Dat de minst goede naast de beste verzen voorkomen, het kan verschillende redenen hebben. Eerstens voor het aanvullen van de kennis omtrent eigen leven, denken, werken, of die van zijn tijd, de ontwikkelingsgang, dikwels is het vers een middel geweest voor het verbreiden van denkbeelden; hier kan bijkomen tot genoegen van vrienden, hetgeen reeds bedenkelik wordt. Voorts gaan verschillende uitingen vaak langs nauw merkbare lijnen in elkander over, en is het daarom soms niet makkelik de scherpe grenzen te trekken, vooral voor de dichter zelf, vaak is daartoe nodig, dat een geheel ander tijdperk is aangebroken, nieuw licht is ontstoken, nieuwe stromen zich hebben baangebroken, die als een stortvloed al het oude trachten weg te spoelen, voordat men kan zien, wat uit het uitgebreid dichtwerk van een Vondel, een Bilderdijk, een Cats zijn waarde behoudt en staan blijft. De dichters hebben niet altijd de meest juiste
| |
| |
blik op hun werk. Hooft achtte zijn verzen voor spel en schatte zijn Nederlandse Historiën veel hoger, wijl hij Tacitus ver boven zichzelf stelde; de verbeteringen, die hij later in zijn verzen trachtte aan te brengen waren dikwels verre van gelukkig. Petrarca stelde zijn grootste eer in een vergeten heldendicht Afrika. Sommige dichters hebben hun beste werk pogen te onderdrukken, vele werken zijn werkelik vernietigd, daarom verdient publiciteit aanmoediging. Niet immer bemerkt een dichter, wanneer de ware goddelike drift hem verlaten heeft of het vermogen tot scheppen; zichzelf te leren kennen en de krachten, die hem door de Muze verleend zijn, daarnaar moet zijn streven zijn. - Ongelukkig wordt hij al te dikwele op onvoldoende wijze voorgelicht door zijn tijdgenoten, die allen elkander tegenspreken, die een slechte regel soms met vreugde begroeten, een mooie in de ban doen, ja, er zijn dichters, die de heersende smaak hebben willen volgen en slechts daar voor ons belangrijk zijn, waar zij onbewust van hun tijdgenoten zijn afgeweken. Er zijn kunstenaars, die misschien nooit hebben vermoed dat hun naam eens op aller lippen zou komen, of zo niet hun naam, welke zij met zich mede namen in het graf, dat hun werken beroemdheid zouden verkrijgen; anderen, wien de toekomstige faam nu en dan bij flitsen voor de geest is gekomen; weer anderen, die zich volkomen vergist hebben in de waarde van hun voortbrengselen; en ook zij, die kalm en bewust gewerkt en gestreefd hebben, wetende de wereld eenmaal tot hun eigen ideeën te brengen; doch wel niemand dan de zot alleen, heeft niet bij elk voortbrengsel van zijn kunst een ogenblik van algehele wanhoop gehad, of hij de schoonheid ook maar enigszins benaderd heeft, terwijl op andere ogenblikken de triomf van de schoonheid zich van hem meester maakt; de verschillende uitingen der kunstenaars over hun werken hangen meest van die oogenblikken af.
Men ziet echter! wat schakeringen! Er is met dat al zo veel, zo machtig veel voor de kritiek te doen, dat de dichter, waar hij kan, moet meehelpen; juist hij, die vaak beter beoordelaar is dan zijn genoten, behoort de taak der kritiek niet te bemoeiliken door rijp en groen naast en door elkaar te laten drukken, maar daar, waar hij helder ziet, moet hij van de gave van het ogenblik gebruik maken en wieden. -- Het is bekend van Goethe, dat hij verscheidene van zijn verzen vernietigd heeft. Het is dan ook niet nodig voor een
| |
| |
dichter minder vruchtbaar te zijn, wil hij zelfkritiek kunnen uitoefenen en zijn verzen nauwkeurig aan een juiste toets onderwerpen; die welke deze niet doorstaan, laat hem die prijs geven. Dat dit nog altijd zo licht niet is, moge men veilig aannemen; wij hebben onze denkingen lief en daar, waar wij de gebreken in anderer gedichten zien of menen te zien, ontsnappen ons die uit onze eigene.
Te veel kritiek kan nadelig zijn voor de vruchtbaarheid van een dichter, zijn scheppingsdrang wegnemen of schaden de zekerheid van zijn ontplooiïng, zijn groei bevriezen. Dit is mede oorzaak van de waarheid, die Goethe uitsprak: ‘een talent vormt zich in stilte’. Dit ook is de reden, waarom dichters van niet te grote scheppingsdrang zich met meer veiligheid aan de kritiek durven overgeven, hun verzen nauwkeuriger schiften. De verzen van een vruchtbaar dichter zijn door zo veel aandoening onderling verweven, dat hij huivert hen van een te scheiden en het gewillig aan een ander overlaat zijn zuiveringswerk te voltooien. Doch, het blijft een zuiverings-, een noodzakelik werk, en met hoe meer gemak de dichter ditzelf verricht, hoe schoner zijn volgende opbloei zal wezen, hoe groter dienst hij zijn volk bewijst, hoe minder kans hij heeft op dekadenten of op aansprakelikheid voor die dekadenten. Wij zien het te duidelik aan onze eigen letterkunde. Indien onze dichters slechts dat van hun werken hadden geschreven, wat werkelik mooi is, hun verzen zouden alom gevierd en gekend zijn, honderden regeis zouden in mond en pen zweven, terwij1 tans bijna geen enkel stuk van hen wordt gelezen, zij vinden de belangstelling nauweliks langduriger dan hun leven. De treurige toestand van onze kritiek, die of blindelings prijst of ware beeldenstormen aanricht, draagt hier het zijne toe bij.
Ik heb hiermede trachten aan te tonen, hoe nodig het zuiveringswerk in ons land is, opdat een grote schat van werken voor ons volk toegankelik worde. Wat Koster betreft, de meerderheid van zijn verzen kan ons een voortdurend genot verschaffen, doch wij zullen voor een deel ervan onze aanmerkingen niet mogen sparen. Deze dichter lijkt me iemand toe, die zijn volle werkkracht nog niet heeft bereikt. Men vergelijke daartoe slechts zijn bundel ‘Eerste Gedichten’ met een werk als Niobe. En dit is gelukkig, wij mogen daarom veel van de dichter verwachten, hij is in de opgang van zijn kunst. Hetgeen echter aan hem, noodig maakt, met juistheid te weten,
| |
| |
wat achter hem ligt, wat hij op het gebied der dichtkunst vermocht, en waar de klippen zijn, die hem gevaar opleveren.
Hetgeen bij ieder gedicht van veel gewicht is, het is het punt van uitgang; gelijk een adelaar het punt, van waar hij uitvliegt hoog neemt, aldus moet de dichter wel letten, van waar hij zijn vlucht begint, is de inzet laag of gebrekkig, het gedicht zal gemeenlik zich daar niet boven verheffen. Men heeft dichters, die eenmaal het punt van uitgang hoog gekozen hebbende, gedurende het gehele gedicht, zo lang zij slechts wensen, een heerlike vlucht te aanschouwen geven, doch zodra hebben zij niet die voorzorg nagelaten om voor het aanvangspunt te stijgen, of zij vervallen te jammerlik in verzen, die niemand bekoren. Dit is een algemene waarheid. Wilt ge weten, hoe Vondel de Lucifer begint?
Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven
Ziedaar een waardig begin voor een waardig werk. - In zijn aanleidinge ter Nederduitse dichtkunste zegt hij: 'Zet gij een werk op van langen adem, laat het in 't midden noch in 't einde niet bezwijken, maar doorgaans vol staan, overal zich zelf gelijk zijn, en zijnen meester nergens beschamen'. Deze raadgeving neme men ter harte, maar ik durf tevens beweren, dat de beginregel reeds vaak een karakteristiek geeft voor het gedichten de dichter; vele beginregels van beroemde gedichten zijn dan ook aan ieder bekend. Geen toeval is het, dat Keats zijn Endymion aanvangt met de wijdver-maarde woorden:
A thing of beauty is a joy for ever.
Zoekt, hoe Shelley zijn Queen Mab inzet:
en ge weet tevens een der diepste geheimen van Shelley's ziele-leven, de aantrekkingskracht van de dood. Slaat het begin op van het volgende vers: Alastor
Earth, Ocean, Air, beloved brotherhood!
en u is ontsluierd, waarom dit gedicht een nieuwe fase betekende in de Engelse letterkunde, wat het kenmerk is van Shelley's onvolprezen stijl, wat van zijn geest. En zo kunt ge nog meer ont- | |
| |
dekkingen op dit gebied doen. Hebt ge ook gehoord hoe Gorter zijn Mei inluidde?
Een nieuwe lente, en een nieuw geluid. -
Over die regel is gevochten. Merkt ook op, waarmede Perk zijn cyclus opent:
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten!
Zeer wel de twee eigenschappen van zijn poezie insluitende: de onovertroffen klank, de sterk beeldende kracht. Ogenschijnlik een tegenstrijdigheid, ja, een enormiteit, die koppeling van klinkt en gebeeldhuwd en toch niet meer dan de allergrootste eenvoud en natuurlike stoutheid. Toch verwondert het mij, dat niemand daarop gewezen heeft, hoewel de regel bestorven ligt in de mond der Nederlanders, dat nooit een tegenstander daarvan gebruik heeft gemaakt; en gij, die met Perk dweept, doch anderen vaak het overtreden der regels op zulke wijze niet vergeeft, leert hieruit niet zo snel te be- en veroordelen.
Den Haag.
A.F.A. Heyting.
|
|