Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Eerste Tooneel.(Op HAGEN en BRUNHILDE) komende aangewandeld.
Brunhilde.
Ik weet, gij zijt een onderdaan
Als geen meer zijn te vinden.
U mag ik dus mijn leed
Vertrouwen, mededeelen...
Er is een smart, die dieper schrijnt
Dan liesdepijn of moederweeën,
't Gekrenkt gevoel van eer.
O smaad, die ligt te branden
Op 't aangezicht, tot daar een hand
Met mooi gebaar de schande,
Van wegwischt en verdrijft.
Hagen.
Is mij beschoren, de eeretaak
Mijn vorstenpaar van hoon te wreken?
Een wenk, een woord, en 't klinkt bevel,
En 'k vliege 't werk volbrengen...
De jonge koning is de vriend
Geworden van zijn onderdanen,
Die eeren hem om strijd.
Brunhilde.
En wien eert men vervolgens?
Hagen.
Zijn gade, zijn Brunhilde.
| |
[pagina 40]
| |
Brunhilde.
En moest men hoon en smaad
Zijn vrouwe in 't aanzicht spuwen?
En moest 't Burgondisch huis
Voor laf zijn uitgekreten?
Hagen.
Ik wrook het met mijn zwaard!
Brunhilde.
En moest een bloedverwante,
Een zuster hem heur wrok
Beleedigend toesnauwen?
Hagen.
Om 't even, wien het geldt!
Brunhilde.
Welnu, ziehier mijn Hagen,
Mijn Gunthers lieve neef,
Ziehier wat er gebeurde.
Kriemhilde is een kind,
Een Guntherkijn geboren.
Ik trok er heen met vromen wensch
In 't mild gemoed, om vrouwe
En kind een mooi geschenk
Te bieden en ze beiden
Te omhelzen, als 't behoort.
Ik vond den kleinen Gunther
Bepaald niet als heur man.
Hij heeft den neus der Burgondieren,
De lange kin van 't zelfde ras
Dat zei ik aan Kriemhild verbolgen,
Die schier mij in het aanzicht vloog,
Ja zoo onheusch, - me wou bespringen,
Zoo woedend was ze erom.
Maar 'k toonde mij alsdan Walkure
Genoeg nog machtig, om heur vuist
En om heur arm zelfs te verlammen.
| |
[pagina 41]
| |
Ze kreeg berouw, doch 't was te laat.
Mijn Gunther dierf ze honen,
Hem stemplen tot een laf
Een bloode, krachtloos wezen.
't Was Siegfried, zegde zij,
Die Sassen en ook Denen
Verpletterd heeft, ja hij!
Die Gunther in den kampe
Beschermde en mij bedroog,
Om later als een feestgenoode
Naar heur te dingen. Zoo
Heeft zij me 't hart gemarteld
En ook uw koning en kozijn
In 't slijk gesleurd en durven honen.
Gij zult die spatten van de kroon
Gaan weren en de booze,
Die 't purpren koninklijk gewaad
Bespuwde als eene slange
Gaan snoeren de ettermuil!
Hagen.
Geen vrouw of kind moet dat betalen,
Maar heur gemaal, en hij alléén!
Brunhilde.
Hij is onkwetsbaar, Hagen!
Hagen.
Dan kan het niet, vervloekt!
Brunhilde.
Toch wel! hij heeft in zijnen nekke
Een kleine plek, tref hem aldaar.
Hagen.
Doch waar hem vinden?
Brunhilde.
Hier op de jacht, in 't dennenwoud.
Hagen.
Dan jaag ik meê, als aanverwante,
En 'k overval hem in zijn slaap.
| |
[pagina 42]
| |
Brunhilde.
Daar is hij juist, ik zal 't bespieden
(Verbergt zich achter een boom).
| |
Tweede Tooneel.(Op Siegfried en Hagen).
Hagen.
Wat zwerft gij hier alleen zoo rond,
Vorst Siegfried, wilde jager?
Siegfried.
'k Ben moe gedrenteld, 'k wensch de rust.
Wilt gij me wat gezelschap houden?
Hagen.
Vereerd! we rusten saam zoo wat in 't gras
En luistren naar het lied der merels.
Siegfried,
(zich neerzettend).
Ik vinde 't heerlijk op dees zoden
(Een merel en een vink zingen).
O luister, hoe de vinke slaat,
En hoe de frischheid uit den gorgel
Diens merels daar ons tegengulpt.
(Ontdoet zijn helm. Brunhilde, die zoolang gespied heeft, geeft teeken, dat het oogenblik gunstig is).
Hagen
(maakt behoedzaam zijn dolk los, of hij zich meer op zijn gemak wil houden).
Maar gij zingt thans uw uiterste
Het lied, dat voert ter eeuwigheid
(treft nijdig hem in den hals Siegfried duizelt en valt achterover. Brunhilde bedekt zich 't gelaat, wanneer Hagen den dolk heel bebloed terugtrekt).
Hagen.
Ziedaar de straffe,
Die Kriemhild treffen komt;
Zij dierf Brunhilde honen.
(Hagen sleept het lijk tusschen twee boomen en werpt er droog gebladerte op. In de verte, tegenovergestelde richting van Brunhilde,
| |
[pagina 43]
| |
weerklinkt hoorngeschal. Ridders en een paar hofdamen slenteren door het geboomte. Een onder hen houdt een hond aan een touw, die hem voert op de plaats, waar Siegfried ligt. Hagen grinnikt heel bebloed en afgrijselijk tusschen een paar boomstammen en ontvlucht roepend: ‘Gewroken! gewroken!’ Siegfried's wonden herbeginnen te bloeden. Kriemhilde komt nader en valt schier bewusteloos op het lijk).
Kriemhilde.
Mijn Siegfried, o mijn lieve held,
Moest gij aldus zoo wreed bekoopen
Wat ik in mijnen trots misdeed?
Toe, geef me uw wapen;
Wat zie ik? ook zijn heldenzwaard
Is hem ontstolen;
En ook zijn ring, zijn wonderring!
| |
Derde Tooneel.(Op ROEDEGER, ETZELS Gezant en verkenner).
Roedeger.
(Middelerwijl zijn de ridders en dames ter plaatse gekomen en beschouwen, allen terneergeslagen, het tooneel der ramp).
Wie heeft er dien heerlijken ridder,
Dien zonnigen zone, dien god
Vermoord in deze eenzame plaatse?
Kriemhilde.
't Was Hagen, 't was Gunther's kozijn,
Wiens gruuwlijke facie daar spookte.
Roedeger.
En thans zijt ge weduw. Maar hebt ge geen kind?
Kriemhilde.
Ik heb er een telgje zoo blozend,
Dat sluimert te huis in zijn wieg.
Roedeger.
Verhaal me nog meer van dit euvel.
| |
[pagina 44]
| |
Kriemhilde.
Mijn schoonzuster is 't, die zich wreekt
En moorden deed Siegfried en stelen
Het zwaard en den ‘hort’ van mijn held.
Kriemhilde.
Wie zijt gij, mijn brave, mijn ridder!
Roedeger.
Ik ben er een bode van 't heir
Van Etzel, den koning der Hunnen;
Hij is er een vorst wel zoo groot
Als hij, die daar ligt aan uw voeten.
Kriemhilde.
Zoo dapper als hij
En kan hij niet wezen;
Want, over zijn wieg
Is Wodan zijn adem
Gaan glijden, den dag,
Toen hij werd geboren.
Roedeger.
We zullen alras
Uw Siegfried wel wreken;
Den dappre, wiens faam
Bekend is bij Hunnen.
Onze Etzel, de vorst
Kwam meermaals vertellen
Van Siegfried, den Frank
Alleen maar te duchten
Voor Hunnen, alhier.
Hij sprak van zijn gaven
Zijn zwaard en zijn ring,
Zijn schoonheid, zijn deugden,
Zijn vriendschap, en moed,
Geschenken der goden,
Die hulp in 't gevecht
Verleenden den helde,
En die ik kwam vragen
Opdat hij Attila
| |
[pagina 45]
| |
Zou tegen wuft Rome
Eens bijstaan, ten val
Van 't rotte, vermolmde
En bouwvallig ras.
Kriemhilde.
Aan Etzel,
Uw vorst,
Verhaal nu de daden
Van Gunther zijn wijf,
En wil hij ons wreken,
Ik schenk hem mijn hulp
Tot moording der laffen,
Wier rijk hem gewordt.
(Roedeger geeft teeken aan de ridders, Siegfried op te nemen. Zij wikkelen hem in een mantel, maar zijne wonden bloeden erdoor).
Het Gevolg.
Begraven wij den held
In bloemen onzer liefde,
En uit zijn dierbaar graf
Daar spruiten kollebloemen,
Die konden dezen moord.
(Het lijk wordt opgenomen en op vier speren gelegd. - Af de stoet, links.
Roedeger
(Afscheid nemend van Kriemhilde).
Eens komt er een vorst
Langs Elbe en langs Weser,
Die zal er het slot
Van Brunhilde en Gunther
Verpulvren tot asch.
Eens zakken de Hunnen
Vervaarlijk naar hier,
In talrijke drommen
Op Burgundiën af,
't Paleis en zijn vorsten
Vermolmend tot gruis.
(Reikt Kriemhilde de hand)
Dit wordt eens de wrake
Die hij ginds verzint,
Mijn dappere meester,
Wiens heldengezwaai
Zal laven dees moord.
| |
[pagina 46]
| |
IVe Bedrijf.
Dertien jaar later.
(Zelfde tooneelschikking als in Bedrijf II. (Op Kriemhilde en jonge Gunther).
| |
Eerste Tooneel.Gunthertje.
Kijk, moeder, ginds door 't venster,
Daar komt een ridder aangesneld
Met vederbos, als droeg mijn vader,
Naar gij me dikwijls hebt verteld.
Kriemhilde.
Zijn brieschend paard in hollen draf
Is reeds de valbrug over.
| |
Tweede Tooneel.(Op ROEDEGER).
Roedeger.
Herkent ge mij, prinsesse?
Kriemhilde.
Ge zijt gezant van Attila,
Van Etzel, zoo ik meene,
Dezelfde zijt ge, die mijn man
Ter aarde hielp bestellen,
Belovend uwe wraak.
Roedeger.
'k Hield mijn belofte;
Hier ben ik, maar 'k ben niet alléén.
Ik ben de voorwacht; ginder
In 't ver verschiet, komt Hij
Omstuwd van legerscharen;
Hij is der Vorsten Vorst,
Die alles op zijn banen
| |
[pagina 47]
| |
Vertrappelt, tegenstand
Niet dulden wil. Reeds vroeger,
Was ik op zoek naar eene Ga,
Die hem heur hand zal reiken
En deelen met hem zege en rust.
Hij is wel één voet hooger
Dan Siegfried was, uw man,
Dien ik bewonderde als een reuze.
Mijn Etzels hoofd is van een leeuw
Omgroeid met lange, blonde manen;
Het staat op 't lichaam van een stier;
Zijn oogen flikkren als de bliksem,
En als zijn hand ten vijand wijst,
Dan vliegen stormend zijne scharen
Ten aanval; nu wil de held
Aanvankelijk wat rusten,
Alvorens Rome's grooten keizer
Van zijnen oosterlijken troon
Te dondren, hem te vellen.
De dagen zijn voortaan te kort
En laten niet eens toe, om slaags te raken.
De reuze wenscht wat rust
Op eenen vrouwenboezem.
Reeds dertien jaren zijt gij weeuw;
Uw knaap behoeft een vader,
Die hem bekwame in krijgsmanskunst.
Word gij zijn weerde gade!...
Hij vaart wel wild ten strijd
Maar kan nog bitter weenen
Gelijk een kind, als hem een vriend
Ten kampe komt ontvallen.
Zelfs, wen de zon heur gouden licht
Doet huivren in de gulden helmen
En borstkurassen, voelt hij diep,
En baadt zijn reuzenoog in tranen,
Vooral, wen dan zijn heldenheir
Op schilden rammlend roepl 'Hij leve!
Hij leef onze Etzel, Vorstenvorst!'
| |
[pagina 48]
| |
Kriemhilde.
O goden, is hij dan degeen,
Die al mijn smart zal wreken;
Is hij de langverwachte held,
Dien 'k zindrend in mijn armen prange,
Dien 'k met mijn drift, mijn bittren haat
In 't bloed zal stoken?
(Tot R.)
Wacht gij op 't antwoord?
(Roedeger bevestigt)
Zeg
Aan koning Etzel, dat Kriemhilde
Hem prinslijk hier onthaalt.
Zeg hem, dat nooit mijn minne
Zijn krijgersarm verlamt.
En meld hem, dat ik zelve
Vorstin van 't Frankenland
Geworden ben in Siegmund's plaats,
Tot eens mijn zoontje Gunther
De krone torsen zal,
Als Etzel's trouwe helper.
Burgundië wordt zijn loon,
Daar moet hij maar zijn klauwen
Driest inslaan en die wrak
Van Gunther met zijn kwene
Verhuizen doen naar 't schimmenland.
Zoo wordt ons wraak volvoerd,
Door Attila den dappre,
Dien 'k uit de vert begroet
Als mijn gemaal en redder.
Roedeger.
O wat een vreugd doorstroomt mijn hart,
Daar ik mijn vorst zal mogen melden,
Hoever in 't Westen hij zijn Rijk
Dank uwe hulp nog zal verbreiden,
Tot Rome hem haar sleutels biedt
En ge aan zijn zij ten troon zult stijgen.
(Af).
(Kriemhilde kroonhalst van trots).
| |
[pagina 49]
| |
Derde Tooneel.(Op KRIEMHILDE).
Zoo dag aan dag, zal ik 't venijn
Der wraak in hem doen zijplen,
Tot hij ineens dan opwaarts springt
Van 't branden van mijn beten.
Het word een wreede broedermoord!
Dat was het ook met u, Brunhilde!
O lieve moeder Woete,
Gij waart mij dierbaar vast,
En 'k minde Gunther als mijn broeder
Toen ik nog zijn gespeelken was.
Maar zie eens in Walhalla's woonsten,
Wie treurt daar naast uw grijsheid reeds?
Mijn Siegfried is't, zoo jong van jaren,
Aan mijne zij, van Gunther's wieg
In lentewonne reeds ontstolen!
| |
Vierde Tooneel.(Op Kriemhilde en Gunthertje).
Gunthertje.
Kom buiten, kom, moeder, en kijk,
Een wolk stijgt daar op in de verte;
Ze schittert, alsof er een zon
In 't midden erdoor wilde breken.
Maar zonderling is toch die wolk,
Ze schijnt nu maar immer te naadren,
Alsof er een onweer in eens
Langs hier om ons hoofden wou breken.
En toch blijft die zonne daarbij,
Alsof heur de wolk niet kon sluiren.
Kriemhilde
(Aan 't venster).
Dat is geen wolke, kind,
Het is de wraak, die nadert,
En 't licht, dat is de staf,
Die Attila omschittert,
Den vorst, die eens uw vaar
Zal wreken van den doode.
| |
[pagina 50]
| |
Eens neemt hij u dan mee
Op verre, lange tochten
Naar Rome zelfs, waar hij
Augustus' kroon zal dragen
En ik als keizerin
Naast hem zal mogen tronen.
Gunthertje.
O moeder, wat een pret!
Kriemhilde.
Maar eerst moet hij dees gouw
Van Boergoend's dwergen kuischen,
En alles hoort hem toe
Van Donau's oevers
Tot waar de bergensnoer
Der Spaansche Pyrenaëen
't Citroenenland beschermt,
Waar ook de oranjen
Hun goudgeel schittren doen,
Dat we eens in korfjes plukken.
Want Etzel plant zijn heldenvlag
Op Alpen, Apenijnen
En Pyreneeën, sneeuw - en ijs -
Omvonkeld in de zonne.
Gunthertje.
Te Rome wou ik zijn!
Men zegt, dat leeuwen, tijgers
In 't Colyseum wild
Het Christen volk verscheuren.
Dat wou ik zien van dicht;
O dapper zou ik wezen!
Terwijl gij met den vorst
De worstling zoudt aanschouwen,
Zou ik in 't strijdperk treên,
En met getogen zweerde
Den leeuw uitdagen gaan.
| |
[pagina 51]
| |
De schoonen van Oud Rome,
Ze zouden bloemen strooien
Voor 't dapper Frankenkind,
En van hun ingelegde stoelen
Hun sluiers werpen en hun goud.
Kriemhilde.
Maar eerst nog de tijgers geveld,
Die nestlen in ons gebuurte,
En dan onzen roemvollen droom
Gekoesterd voor ons alle drijen.
(Weerklinkt klaroengeschal).
Zeg, Gunther, doe vallen de brugge,
En vraag aan den Staf, dat hij koom
En zijn intrek hier neem ten paleize.
Zeg Roedger, dat ik hem verwacht,
En Etzel met fierheid onthale!
| |
Vijde Tooneel.Kriemhilde
(Alleen).
O goden, hoe dat ik ontroere;
Mijn Siegfried verwijt me dien stap,
En roept me: zoo'n liefde is niet zuiver!
't Is vuur, dat verzengt in het bloed.
O liefde vol wrake spreek stille,
O wrake vol liefde, ik verlang.
| |
Zesde Tooneel.(Op Etzel (het hoofd een weinig gebogen) en Kriemhilde).
Etzel.
Geweldig dreef me ten paleize,
Begeerte om Siegfried's weeuw te zien.
Mijn Roedger zei me, dat heur wezen
Betoovert als een zeemeermin,
Vol kracht maar ook vol gratie!
Hij loog me niet, mijn dappre rik;
En zoo mijn staf hier mag vertoeven
Als eerewacht van u en mij,
Aanveerd mijn hand als vriendschapsbode!..
| |
[pagina 52]
| |
Kriemhilde.
Uw hand, o vorst der dappre Hunnen,
Die druk ik met gevoel en trots!
Etzel.
Uw hand is bevend in mijn grepe;
O wees niet bang, ik ben zoo zacht,
Maar uit het oosten drijft een stuwen,
Het zweept ons voort, het is ons lot;
Het oosten stort in 't West zich over,
Wij leggen plat voor onzen voet
Wat ons weerhoudt, dat moet zoo wezen.
We volgen maar den drang der volken,
Die ons uit Azië buitenduwt,
De wieg des menschdoms wordt te kleine.
Maar, dezen winter, wensch ik rust,
Licht dat mijn Roedger het u zegde;
Ja, eene gade wenschte ik wel,
En gij zijt weeuw, reeds dertien jaren..
Kriemhilde.
Mijn wensch zijt gij vooruitgegaan;
Ik ook ben wars van 't eenzaam leven,
Dat heel mijn lente heeft verwoest
En ook mijn zomer dreigt te droogen.
Een denkbeeld nog: daar ligt Burgundieland,
Met eenen zwakkeling, mijn broeder,
Tot vorst! Hem haat ik min,
Maar zijne vrouw met naam Brunhilde,
Die wordt de schuld, dat wij de hand
Aan 't wapen slaan om hem te ontrooven,
Wat mij zoowel behoort als hun;
Ik ook ben Dank rats dochter,
Maar 'k liet het land zoo niet ten buit
Aan wie er maar den baas wil spelen.
(Weent van nijd).
Etzel.
Uw strijdlust min ik en wordt mijn,
Doch nu geen zoutezilte tranen,
| |
[pagina 53]
| |
Geen bloedvergieten zij de leus.
Toe, Roedger, doe den zanger naadren,
Hij zinge een vroolijk minnelied
Dat iedereen weer op zal ruimen.
Kriemhilde.
Laat naadren heel den koningstaf;
En drinken wij als Burgundieren
Een kanne wijns op 't huuwlijksfeest.
Gunthertje
(tot Etzel).
En mag ik mee dan op uw jachten
En op uw tochten naar de zee?
Ter blauwe zee, aan Tibers oevers,
Ter grijze zee van 't Noorderstrand?
Zeg vadertje, kan dat ook wezen?
Etzel.
Zeg Etzel of Attila, jongen,
Want dat is vadertje in het Hunsch;
Jawel, gij zult de spere drillen
Naast mij in 't zaâl op 't oorlogsveld.
(Tot Kriemhilde)
Ik breng u als een bruidschat mee
De landen, die ik heb doortrokken,
En waar ons vaandel klapprend waait;
Ik ben de rijkste vorst der aarde...
Kriemhilde.
Ik schenk u 't schoone Frankenland,
Dat gij bestuurt met jongen Gunther;
(Aan 't Raam)
En ginds ter Westerkimme rijst
Het rijke land der Burgundieren
Met al zijn wingerds en zijn druiven...
Etzel.
Het bont van beer en marterdier
Zal eens uw malsche leden koestren,
De pels van tijger, leeuw en das,
Een ligtapijt zijn voor uw voeten.
(Ziet Kriemhilde teeder aan. Zij leunt tegen zijn schouder aan.)
| |
[pagina 54]
| |
Zevende Tooneel.(Op ROEDGER en VOLKER).
Roedger
(Tot Volker).
De vorsten vragen u een lied!
(Etzel en Kriemhilde gaan naast elkaar zitten, en Roedger doet teeken aan den staf, te naderen. De staf schaart zich achter het paar).
Volker.
De koning mint er een vrouwe
Zoo lief als de zonnestraal;
Ze rijst uit een nacht van rouwe
En langt naar een lieven gemaal.
Eens wordt er een kroost uit geboren,
Zoo forsch als de reuzen van 't woud,
Waarover de zonne komt gloren
En uitstort heur manna van goud.
Allen.
Eens wordt er een kroost uit geboren,
Zoo forsch als de reuzen van 't woud,
Waarover de zonne komt gloren
En uitstort heur manna van goud.
Etzel
(zingend).
We drinken den wijn en de mede
Uit bekers van steen en van staal,
En allen nu zingen wij mede
Bij klinglend en schuimend pokaal!
(Allen stooten aan en drinken, eerst him beker opheffend in de richting van Etzel en Kriemhilde, terwijl Etzel's aria hernomen wordt door allen.)
|
|