grootvader reeds, den dichterlijken bestuurder van het weezengesticht, van zijn vader, den onmeedoogenden afzweeper der franskiljons, en hij las voorwaar ook met voorliefde de gedichten van den roerenden volksdichter, zijn oom Theodoor, den heerlijken droomer van ‘Voor Vlaanderen's Gouden Kusten’. Opvolgend gemeenteraadslid, schepen van onderwijs, burgemeester en volksvertegenwoordiger, is dus Jan van Rijswijck (1853-1906) eene persoonlijkheid, die alleen door haar gewicht in de gebeurtenissen van het Vlaamsche en het Belgische volk, zich blijft opdringen aan de aandacht der jongere geslachten, die iets willen worden in de toekomst. Hoe Jan van Rijswijck, die vlaamschgezinde wereldburger, die wel- en veelbespraakte Vlaming, dit alles geworden is kunnen zij leeren uit deel I, en hoe hij zich van zijne taak heeft gekweten, als hij 't was, zal hun bundel II aantoonen. Wat ook zonneklaar uitstraalt is, dat hij alleen zijne toevlucht nam tot eene andere taal, als hij met onmondigen te doen had; dat hij zijn vlaamsche overtuiging niet versjacherde merkt men in zijn brief aan den secretaris-schatmeester van het Athenaeum, den heer Boelens, als hij vlakweg weigert, een Antwerpenaar tot het Waalsch regiem toe te laten. (405 Dl. II); wanneer hij prins Albrecht in 't Nederlandsch verwelkomt (bl. 308, II) en spreekt in de taal van Antwerpen tot Jef Lambeaux, Dillens en Struys en tot de aristocratische kadetten van het schoolschip ‘Comte de Smet de Naeyer’. Het is dus vuige lastertaal geweest van wege de vulgarisateurskliek Spee en Co, wanneer ze dezen schitterenden afstammeling van de van Rijswijcks, om der wille van een burgemeestersjerp, meineed deden plegen op het stuk van de taal.
Zijne ‘Verzen’ zijn verzorgd, naar den vorm te oordeelen; de meeste doemde hij ten vure, omdat de practische man van zaken nuchter oordeelde, dat zijn oom ‘Den Door’ hem de baas bleef. Maar er blijft een gedicht recht over Rubens en de Vlaamsche Schilderschool, dat waard is door een Tollens te zijn onderteekend. Zijne voordrachten over Lincoln en Washington zijn gedocumenteerde stukken, waarin de redenaar nog te didactisch optreedt. Veel liever hooren wij hem aan den gang in zijne gloedvolle improvisaties in de meetings, waarvan deze bundels alleen een flauw denkbeeld kunnen geven. Men heeft eerder een besef van Jan van Rijswijck's tintelenden humor, van zijn levendigen betoogtrant, wanneer men zijne hoofdartikelen leest, geknipt uit ‘De Kleine Gazet’ en uit ‘De Koop-