Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEdw. B. Koster.Onder de huidige dichters, over wie het oordeel zeer uiteenlopend is, behoort wel in de eerste plaats Edw. Koster. Eenige buitenlanders loven zijn poezie zeer, mijns inziens terecht, de toongevers van onze kritiek zeggen bitter weinig over hem, waaraan voor enkelen wellicht Koster's biezondere houding niet geheel vreemd is, en de minsten trachten hem af te maken. - Dat de dichter zich om de laatsten niet bekreunen zal, is wel duidelik. - Ik ben de eerste om te erkennen, dat er in het werk van Koster enkele zwakke gedeelten zijn, doch dit neemt niet weg, dat er zeer veel fraais in zijn bundel ‘Verzamelde Gedichten’ voorkomt, de meerderheid is mooi. - Ik had, voordat bedoelde beoordeelingen mij onder de oogen kwamen, zijn verzen reeds nauwkeurig geproefd en gescheiden, groot was dus mijn verbazing, toen ik die gemelde afkeurende beoordeelingen bijna geheel gebouwd zag op enkele regels, die ook mij minder of niet geslaagd | |
[pagina 27]
| |
toeleken en hun dienst moeten doen bij het publiek, om te getuigen van Koster's poëzie. Een moeilijk tijdperk in diens dichterleven was zijn eerste optreden. Zijn dank aan de Nieuwe Gids werd op de volgende wijze door Kloos afgewezen: ‘In zijn voorrede zegt de heer Koster: “voor dat ik eindig wil ik nog even zeggen, dat ik dank verschuldigd ben aan den “Nieuwen Gids”. De theoriën, in dat tijdschrift ontwikkeld hebben vooral op mijn latere gedichten groten invloed gehad”.- Maar ik zeg, dat de “Nieuwe Gids” van zijn kant aan den heer Koster geenerlei dank verschuldigd is, of het zou moeten zijn voor een beetje verveling en een beetje gelach.’ - En voorts zegt Kloos: ‘de heer Koster heeft nu een maal geen talent’, doch in een noot voegt hij erbij: ‘In tien jaren kan veel veranderen. De heer Koster heeft sedert geleerd zijn onbewuste zelf beter te verzinlijken en hij maakt thans verzen, die er mogen zijn’. - En toch zijn in dat eerste bundeltje reeds eenige verzen, die de beste dichter zelf gaarne geschreven zou hebben. De goede of tamelik goede zijn wel is waar in de minderheid, maar het talent is zichtbaar en in zover is Kloos de mindere van Hooft, die Vondel's genius voorspelde uit verzen, waarvoor hij thans zonder twijfel scherp terecht gezet zou worden. Maar, onze tijd staat in het negatieve teken. - Uit Koster's eerste optreden bleken twee hoedanigheden, die hem beiden zouden schaden, zijn weinige kennis van de wereld en van zich zelf. - De eerste dier twee bewijst reeds het boven aangehaalde, die hem een bitterheid verschafte en een figuur deed maken slechts overtroffen, door van Eeden, die van Deyssel tot zijn rechter meende aan te moeten stellen. De tweede trek, en beiden zijn vergevelik in een onervarene, blijkt uit de noot bij Ophelia, een sonnet, waar de dichter opmerkt: ‘In de voorstelling ben ik van die bij Shakespeare (Hamlet Act. IV Sc. 7 extr.) afgeweken’. - Indien Koster zich zet tot de Hamlet vertaling zal hij zich dit sonnet herinneren. - Maar wat legt dit voor gewicht in de schaal, deze nietigheid? Ik wil nu eens, daar ik over Kloos heb gesproken, gebruik maken van een toets, die deze ons gegeven heeft. Sprekende over de Prometheusvertaling van Burgersdijk, roemt hij de volgende heerlike verzen, schilderende de doem, die de heros treft: Reeds davert de grond;
En het doffe gerommel des donders rolt;
| |
[pagina 28]
| |
En de vurige straal van den bliksem schiet
Hier rondom mij neer; en de wervlende wind
Drijft wolken van stof, met ontzettende vaart
Van alomme tot worsteling samengehort,
Zijn de winden in heftige, loeiende strijd;
En het zwerk en de zwalpende zee zijn éen.
Ja, waarlijk, de storm, door Zeus mij verwekt,
Schrijdt voort, schrikbarend, en werpt zich op mij.
O, heilige moeder, o glansrijke lucht,
Waar aller leven, het licht, in leeft,
Gij aanschouwt mij, wat onrecht ik lijde!
Eenieder zal deze maatstaf wettig vinden. Welnu, ik wil een stom beschrijving aanhalen van Koster, die, in mijn meening, schoon niet dramaties, geenszins onderdoet voor de bovenstaande, waarin ook het ruwe, rukkende en ontketende plasties in voorgesteld is: (blz. 225). Tans stormen wolken aan,
Donker-dreigende rossen,
Voortsleurend den raatlenden donderwagen,
En door den bliksem bereden;
Hun menner is de razende wind.
Die hen geeselt met snerpende roede,
De boomen zwaaien hun armen met wilde gebaren,
Toornig over het storen van hun rust,
En de blaadren fladdren rond
Als angstige vogels, oluchtend voor den valk.
Dan trekt hij schaatrend over de stad,
Met honend gefluit vervullend de straten,
Rammeiend aan der huizen deuren,
Als weleer de engel des doods;
De ruiten met gerinkel schuddend,
De daken driftig beukend
Boven de hoofden van angstige menschen.
Hierin is genoeg, wat het vers vaak doet herlezen. Het tuiten aan onze ooren, het dolle geraas van de ontembare storm, het bewegingvolle van het schrik-weer knopingspunt met Koster's poezie verkregen hebbende, kunnen we verder gaan en hem met zichzelf | |
[pagina 29]
| |
vergelijken. Een ander fragment, dat mij wellicht noch liever is, om de nauwkeurige waarneming en voortreffelike uitbeelding van de natuur, de machteloosheid tegenover de alkracht (blz. 272). Met tergend rukken doolt een speelse wind
In 't hulpeloos-dorre boomenlover om,
En jaagt de blaadjes krakend langs den grond,
Moedwillig hen met al te luid geblaas
Verschrikkend. Groote droppen vallen nu,
Den windvloed klievend, neer met zwaar geplets,
De wolken raken los, en meegevoerd
In wilde werveling van vocht en wind,
Beginnen zij hun gang langs hooge lucht,
De landen zeegnend, die hun stoet bereist.
Is dit ‘Instantané’ door de ‘Nieuwe Gids’ opgenomen? - Het zou niet vreemd zijn, want moeilijk kan men een beter en schoner schildering vinden. - Reeds de eerste regel brengt ons geheel erin: De hemlen donkren als een donderlucht.
Van zelf brengen wij de twee aangehaalde gedichten op een ander: ‘De Wind’ en die weer op ‘Vogels’ -
Beiden zijn eveneens Aeschyles niet onwaardig. De dichter staat als kind van ‘de groote voedstermoeder Aarde’; en gelijk we soms alleen zijn, ons innerlik is gesprek met de natuur, met de oneindig ver afzijnde wolken en sterren, met de wind en de ons onzichtbare diepten der zee, met het strand en het woud en zoveel, dat met ons in de taal der geesten spreekt. aldus de dichter, die het woord richt tot de altijd grillige, hem geliefde, en tans onvindbare: Waarheen, geweldige wind?
Naar verre holen van een donk'ren berg,
Als muilen gapend enz.
Dit gedicht is vol van het gelukkigste stafrijm en schoonste klanken. Als voorbeeld van het eerste: Met zwalpende zweeping van hun schubbigen staart of: Waar stalaktieken steken met hun tanden ook in woorden reeds als ‘reuzengereutel, sussend heulsap’; als voorbeeld van het laatste; Waarheen, zwaargetongde bazuiner van wintergeluiden.
| |
[pagina 30]
| |
Met fluitend ruischen doet ge de boomen buigen.... Is dit niet een ware verklanking van het wintergeluid? Daar waait iets van oerpoezie in dit vers en het is dus niet vreemd, dat ik de krachtige Aeschyles genoemd heb. - Mooi zijn ook regels als de volgende: Schuilt ge in groen- glanzende grotten der schuimende zee,
Waar fijngelokte wieren om de zuilen
Zich slingren in 't doorhelderd kornalijnen huis?
Mooi ook om de afwisseling, die zij brengen in het vers. En werkelik het vreemde, monsterachtige weergevend: Duikt gij daarheen, geweldige, omspeeld
Van 't grillig-wanschapen gebroed der watergedrochten,
Langs wier sterkgepantserde huid
De vluchtige straling rilt van veel-verschietende kleuren,
Wier buiken de pegels torsen van stijf blank zout?Ga naar voetnoot(1)
Schoon ook: Stil gevouwen als een kind in 't schuttend moederlijf,
Roerloes als de doode in wijde kerkencrypta?
Men heeft verschillende soorten van poëzie; de ene lezer houdt meer van de doordringende tonen van vioolsolo, de andere van de weidsere klanken van een vol orkest, een derde van de honderden stemmen, die spreken uit de bruisende zee, doch alle schoonheid, indien werkelike schoonheid, heeft aanspraak op bewondering. Zo kan het ook wezen, dat een lezer een andere vertolking van het misterie: ‘de wind’ verkiest, liever naar de fijn-sprokige dan de oerkrachtige ‘geweldige’ gelijk Koster hem noemt, luistert, doch dit neemt niet weg, dat het behandelde gedicht een uitstekend brok poezie is. Noch moet ik afzonderlik een opmerking maken naar aanleiding van wat van Nouhuys er over schreef, deze maakte n. 1. een aanmerking, die bevredigen zou, indien hij niet steunde op een vergissing (Spect. 1901). Ik haal aan: Als de heer Adama van Scheltema het over den storm heeft, dan schrijft hij: | |
[pagina 31]
| |
De storm zamelt zijn dreigende oorlogshorden
En stapelt 't reuzig heir, dat stort de poort
Der heemlen uit.....
wat in dat nonchalant ‘stapelen’ van de legerafdeelingen zeker wel minder nauwkeurig is dan de heer Koster zich zou veroorloven (?), maar als geheel toch en zelfs daardoor een krachtigen indruk van wildheid maakt. En als hij van de wind zegt: De wind loopt in den zwarten nacht te loeien,
Hij rent de wereld door om iets te moorden.
dan is dat heel wat anders dan: Waarheen, geweldige wind?
terwijl we, als we lezen: ....de winden sloegen aan mijn borst
Hun grauwe vleugels.....
het volstrekt niet bij ons opkomt ‘dat de dichter deze sensatie aan zijn schrijftafel gevonden heeft’ Het is toch duidelik in het gedicht van Dr Koster, dat hij volstrekt geen stormbeschrijving heeft willen geven, integendeel, terwijl hij spreekt (en dit is de oorzaak van zijn gedicht) is er windstilte: Waar zijt gij heengevaren, wilde wind,
Nu stille dagen ons uw sterken stroom
Niet meer doen voelen? Nu in matblauw-fulpen pracht
De maan, traagklimmend langs der heemlen baan,
Haar zilveren bekoring nederdrupt,
En sussend heulsap regent naar beneên?
Gij waart te lang met ons, zoet zij uw rust,
Zoet zij uw rust en lang.
Merkt het vredig zachte in de laatste regels op. De vergelijking gaat daarom niet op. Waar zouden de grauwe vleugels vandaan moeten komen? (Het eenige wat me niet fraai klinkt, is het woord ‘stroom’). We stellen ons de dichter voor, buiten dolend, doch de sterkte niet vindend. - Daarom lijkt mij dit vers niet aan het studeervertrek ontsproten, al is het uitgangspunt anders. Wat de dichter vermag in een stormbeschrijving, hebben we in het eerst door mij aangehaalde vers gezien, het: | |
[pagina 32]
| |
In stormkracht hult zich de wind. - Ook dan spreekt Koster over de ‘geweldige’, doch op andere wijze: Gewekt is hij, de geweldige,
Door des donders roep,
Opgeschrikt uit zijn slaap
Door des bliksems laaiend licht.
De plastiek is hier niet fijn vergeleken bij verscheiden modernen, maar overduidelijk, vandaar, dat ik hem tans vergelijk met de antieken. Moest ik met een Nederlander vergelijken, ik zou Poot noemen, doch doordrongen van de klassieken, Poot, waar hij op zijn best is en zichzelf geeft, neem bijv. de terechtgeprezen aanhef van Rozemond's Toverij, een van zijn schoonste verzen: Die in schemerige wouden
Bij 't flikkeren der halve maan
U pijnt langs nare paân,
Sno samenkomst te houden,
Gij, kollen, die op mist en bare zee
Rinkinkt en danst en nu in feesten
De mensen plaagt en beesten
Ten dienst van Hekate!
Natuurlijk heeft ieder zijn eigen tint, maar men voelt in deze en andere verzen van Poot de verwantschap, die ik bedoel, de klaarheid van dictie. Dit verschil is er echter, dat Koster oneindig veel belangrijker voor onze letterkunde is dan Poot, hetgeen geen minachting voor deze wil uitdrukken, want ik oordeel, dat het een domheid ware hem geen eervolle plaats in onze letterkunde in te ruimen. Ook dit verschil bestaat noch, dat Poot ineens optrad met het beste, wat hij geven kon. Ik meen te weten, wat de eigenlike reden is, dat de regel: ‘Waar gruwlike monsters, des alouden Chaos hongrige teelt’ niet makkelik aangenomen wordt ‘Het klinkt te geleerd’, zegt van Nouhuys ‘boekenherinnering’, neen, niet daaraan ligt het; zulke fantasiën mogen de dichters ook heden hebben, maar het ligt aan het deftige ‘des’ woord nooit in de spreektaal gehoord en hier niet sierlik, wijl de sisklank in de regel daardoor overwegend wordt.
Dr. Heytingh. |
|