Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
de milde maat, waarmee de goden 't goede
den menschen meten, riep tot rust den sterv'ling
naar huis en aard terug en deed hem dank
in lied en bede leggen.
Beider had,
zijn gang van Oost naar West reeds weer volvoerd,
nog niet ter ruste zich begeven, lachte -
voor 't laatst - den scheps'len lieflijk scheiden toe
en had op Glansheim reeds het oog gevestigd.
Daar duikt de donkre helle-bastaard op
in 't Oosten: de afgezant des lagen Loge,
die sluw en slecht de lagen legt om 't beste
ter wereld wreed verwoesten t' overmogen.
Met grijnsland op het bleek gelaat verschijnt
do Fenriewolf van achter verre wolken
en loert naar wien hij wil verdelgen, maar
nog niet, nòg niet heeft kunnen achterhalen.
Hij ziet hem staan, maar wordt ook weer gezien
door Belder, dien 't schrikbeeld huivren doet
en 't machtig wapen grijpen: zijnen gloed,
en werpt - van 't Westen uit - dien over wolken
den nachtwolf toe, ontvlamt zijn' gansche omgeving
en brengt hem even schrik en blindheid aan,
verdwijnt, en kent zich veilig in Walhalla. -
De laaie duurt een' wijle dan nog voort
en wijst den weg den boozen broeder Wodan's,
die achter Fenrie zich verschuilt en nog
tot d' uchtend naakt, de vlerken uit blijft slaan.
Dat wil de mensch niet zien: wat goden deert,
dat kan hun' schepsels niet behagen - hij,
hij sluit de oogen toe tot Loge's dienaar
van Belder's weg weer zal verdwenen zijn.
H.-J.-C. Lub.
|
|