| |
Nog een woord over Ch. De Coster.
Zijn werk is verdeeld in vijf boeken, het eerste ervan bevat de kluchtige historie der eerste jaren uit Uilenspiegel zijn leven, nagenoeg, zooals ze in den volksmond voortleeft, met hier en daar een bijwerking of een omwerking ter wille van de éénheid van handeling. De vier overige boeken zijn van De Coster's eigen vinding, zij omvatten Thijl's leven als man, en schetsen de onwenteling der 16e eeuw met de rol, die Uilenspiegel er in vervult. De legendebronnen uit het eerste boek zijn het middel om op het verhaal te komen der vier overige boeken, die in hoofdzaak het werk uitmaken. Doch, reeds in 't eerste boek, in de voorzegging van Kathelijne, bij de geboorte van Uilenspiegel, ligt de synthesis van het gansche werk. Het eerste boek vangt aan met bladzijden van de hoogste comiek, in een roes van jol en pret, bij den plechtigen doop van Uilenspiegel; het eindigt met bladzijden van de aangrijpendste tragiek, in tranen, bloed en dood, bij de terechtstelling van Klaas, bij de foltering van Soetkin en Thijl.
Het slot - het raadsel der Zeven - evenwel, is vol blijde verwachting en laat de hoop doorstralen eener betere toekomst. Hierdoor geschiedt geleidelijk de overgang tot het tweede boek: het leven van Uilenspiegel heeft nu eene voorgeschrevene gedragslijn, één vast bepaald doel, de Zeven zoeken, en, naar aanleiding hiertoe zijn alle verdere gebeurtenissen. Het raadsel
| |
| |
der Zeven is de draad doorheen heel het werk gesponnen, het houdt alle gedeelten bij elkaar tot een samenworteling van alle het daadwerkelijke met al het psychologische. Eenvoudig weg mag het relaas der Zeven een ware kunstgreep heeten. Zonder dit was het werk conceptioneel gebrekkig, alles hadde los van elkaar gestaan, afgebroken, en episodisch, zoodat de opzet aangeduid in de voorspelling van Kathelijne niets anders ware geweest dan eene vermakelijke levensrevue van Thijl, zonder dat de opzet, nergens tot eenheid verwerkt, logisch was door te voeren tot het slot.
Het raadsel der Zeven is het zinnebeeldig gedeelte van het werk. Hierin leeren wij De Coster kennen in al de ontvankelijkheid van zijn breed menschelijk gevoel. Het raadsel der Zeven is de spiegel van den schrijver zijne zielsstemmingen: hij beschrijft zijn eigen droomen, bespiegelingen en idealen.
En zijn droom is, evenals bij Julius Del Geyter's in zijn meesterlijk epos, de toenadering van Zuid en Noord, de zoo verlokkende gedachte van een Groot-Nederland.
En zijne bespiegelingen, de idealen, die hij najaagt, zijn van de humaanste, die het menschelijk hart bewegen: op de wereld het Rijk der Liefde stichten, wil zeggen, ware verstandhouding, broederliefde en vrede onder de menschen, hen ontvankelijk maken voor al wat waar, goed en edel is.
Het werk onderscheidt zich door oorspronkelijkheid, door kleur, door leven. Het volk, de lezer, ziet het in zijn manmoedig optreden of lafhartig berusten, in de dramatische omstandigheden, in de meest pathetische toestanden.
‘La légende d'Ulenspiegel’ vormt om zoo te zeggen eene schilderijengalerie: het volk van Vlaanderen, met zijne zeden, gewoonten en gebruiken, vormt de doeken; de 16e eeuw vormt de inlijsting, die de eigenschappen der tafereelen beter doet uitkomen. Een Vlaming der 20e eeuw is zoo zeer niet vervreemd van zijn voorzaat der 16e eeuw, dan dat hij niet in de trekken dier portretten zich positief herkenne met de gebreken en hoedanigheden hem eigen.
Het zijn wel de zeden van Vlaanderen, het is wel onze mys- | |
| |
tiek en ons bijgeloof, het zijn wel onze brave, eenvoudige lieden, het zijn wel de woeste, ruwe kerels van alhier, het zijn wel het geweld en de grove scherts onzer streek, het zijn wel onze vechtersbazen en smullebroers, het zijn wel onze liederlijke vrouwen en bevallige meiden, het is wel ons volk verzot op zinnelijk en zienlijk genot. Uilenspiegel op zoek naar de Zeven, Lamme, die zijne vrouw opspoort, zijn wel het zinnebeeld van het taai geduld, van de volhardende natuur den Vlaming eigen.
Men vindt van alles in dit boek, en, elke bladzijde, die ge leest doet in u eene andere gevoelsnaar trillen. Van de lachop-wekkendste bladzijde vervalt ge zoo ineens op het afschuwelijkste tafereel; gelach en geween, zoo gaat het afwisselend heel het boek door, brandlucht en stikkende rook walmen u tegen, als wanneer ge nog akelig zijt van de kreten te hooren, die de foltertuigen ontrukken, aan de tot de pijnbank veroordeelden, en 't bloed te zien, dat uit hunne wonden vloeit...
Met zijne spotlustige bladzijden, met zijn potsierlijke tooneelen, met zijn toestanden, die soms het onhebbelijke, om niet te zeggen het onkiesche nabij komen in zekere details, met zijne smulpartijen en drinkgelagen, die aan Pantagruel denken doen, geeft het boek den indruk mee van een Bacchanaalfeest, gehouden rond folterbank en brandstapel.
De Coster is een even groot teekenaar met de pen als de meesters der Vlaamsche School. Bij hem, als bij dezen, een en dezelfde hartstochtelijke liefde voor de kleur, een en dezelfde uiting hunner kunst. De menschen van De Coster blijven de drinkers, de eters, zooals wij hen bij de Teniers zien afgebeeld, zij blijven de vieze kwasten gelijk wij hen bij Breughel aantreffen, zij blijven de luimige snaken, gelijk wij hen bij Jordaans bewonderen.
De Coster is wel degelijk van ons volk. Evenals de meesters van het penseel, die 'k zooeven aanhaalde, en tot wier werkwijze hij behoort, is hij verzot op werkelijkheid en voelbaar zingenot. In den kunstenaar leeft de Vlaming, levend van warm gevoel, van zinnelijk en zienlijk genot, en het zijn deze levensopvattingen, die hem hebben toegelaten de personnage van Lamme
| |
| |
Goedzak uit te beelden, die de materialistische opvatting is van het vlaamsche volk: Lamme Goedzak is de maag, terwijl Uilenspiegel is de geest.
Deze is het verstandelijke, het weetgierige Vlaanderen, gene het Vlaanderen, dat in grove geneugten zich verkneutert en verstompt.
De kunstenaarsziel van De Coster straalt door heel zijn werk. Elke bladzijde draagt den stempel van zijn drijvoudig temperament, lyrisch, episch en dramatisch. De schatten zijner verbeelding staan in rijkdom tot de weelde van zijn koloriet, tot de kracht van zijn lyriek, tot het diepgevoelde van zijne dramatiek.
Hoor hem zijn lyrisme uitschallen in hoofdstuk LXXXV van het eerste boek, in die heerlijke bladzijden gewijd aan de opkomst van Koning Lente, waarin zijne ansche ziel opgaat, en zijn gemoed uitschettert in een wilden triomf, een Zegezang van het Leven.
Huiver bij de dramatische kracht, die hij legt in de duivelachtige tooneelen afgespeeld in de folterkamers en op de brandstapels.
Maar bovenal, bewonder bij hem zijne groote epische kracht.
In de beschrijving van het festijn tusschen Uilenspiegel, de blinden en les Frères de la Bonne Trogne, in het weergeven van de scènes met de meisjes van pleizier, in de huisjes met roode lantaarn te Antwerpen en te Kortrijk. is de eenheid daarvan gezien, gehoord, gevoeld; al het gebeurende is saamgeduwd in een en hetzelfde raam, derwijze dat het geheele in een eenheid van handelen voor den geest opduikt. Hier is de indruk dan ook zoodanig sterk, dat de lezer als 't ware de realiteit ondergaat.
De taal is bij hem ietwat willekeurig, maar rijk in klank, en sterk gekleurd. Onder zijne pen krijgt ze zulke onverwachte wendingen, dat ze de doodgewoonste gedachten inkleedt op de ongewoonste en verassendste manier.
De uitdrukking iemand de geheimhouding opleggen, omschrijft hij als volgt: ‘Que ta bouche soit la prison de ta langue’. De teerheid van het lichaam der vrouw doet hij uitschijnen in de woorden; ‘un oiseau lui briserait les os de son bec’.
| |
| |
Zulke kostelijke vindingen zijn er meer.
Zijn dialoog is kort, krampachtig, hetgeen de levendigheid van den stijl verhoogt.
Met één woord, of één volzin beheerscht hij een toestand, ontleedt hij eene zielsstemming.
Zóo, de woorden, die Nele zich laat ontvallen bij het afscheidnemen van Thijl, op den dag, dat hij zich op weg begeeft naar Rome: ‘Ginder zult gij schoone vrouwen vinden’ en in die woorden, die tegelijk een klacht inhouden en een verborgen verwijt, spreekt de volheid van heel heur wezen, drukt ze uit hare hoop en hare vrees: de aanspraak, die ze maakt op de liefde van dien man, en het schrikbeeld, dat haar voor de oogen spookt van een mogelijke ontrouw.
Zóo, in het hoofdstuk LXXVIII van het eerste boek, ontleedt hij met één woord de diepst-innige gewaarwordingen, die den mensch kunnen beroeren.
Met berekende wreedheid beslissen de rechters, Soetkin en Thijl beurtelings en onder malkanders oogen ter pijnbank te leggen, in de verwachting, dat de kinderliefde of de moederliefde éen van de twee mocht bewegen, het geheim der verduisterde somme gelds te verklappen. ‘Le poissonnier’ klinkt het waarschuwend van Soetkin's lippen alswanneer Thijl, meewaardig met het lot zijner moeder, zich gaat verraden; ‘le poissonnier’ hitst Thijl aan, als Soetkin, om hem te sparen, zich gaat beschuldigen. En de uitroep ‘le poissonnier’ legt heel den psychologischen toestand bloot van moeder en zoon: dit woord zweept hen het bloed op, zij zuigen het als 't ware met wellust op, het voedt hunnen haat en staalt hun wilskracht in het vuur der wraak, dat in hun binnenste laait. ‘Le poissonnier’ en 't bloed vloeit naar hun hart terug... Ah! die zal 't bekoopen! Zij willen vrij komen, 't kwaad met 't kwaad vergelden; hun lichaam moge wegkrimpen van de pijn, hun wil plooit niet, maakt de stof onderworpen aan het opperste trachten van hun sterke ziel: de wraak.
Wat de gedachten betreft, daar valt een en ander op te zeggen. Twee aanhalingen zullen dit bewijzen. In hoofdstuk XXII
| |
| |
lezen wij: ‘... la bestiole avait tant souffert en mourant dans ce feu, que son petit corps semblait être, non pas celui d'un animal ayant eu vie, mais un fragment de racine rugueuse et tordue, et sa bouche était ouverte comme pour crier la mort, se voyait de l'écume sanglante, et l'eau de ses larmes mouillait sa face’. Hoe op een verkoold apenlijkje bloedig schuim en tranen zichtbaar zijn, blijft ons een raadsel! Hier is bepaald een gebrek in de gedachte: de schrijver heeft te veel willen bewijzen, de pijnen van het dier onder te hevige kleuren willen schilderen en medegesleept door zijn gevoel is de gedachte er onder gaan lijden, en aldus kwam hij er toe aanstootgevende onnauwkeurigheden neer te pennen.
En de tweede aanhaling, ontleend aan hoofdstuk LXVIII: Mais soudain l'oiseau, ennuyé de cette musique, décocha son bec comme une flêche dans le dos du chien, qui s'enfuit en criant:
‘- A l'aide!’
Schrijver wil hier beduiden dat de hond al jankend voortliep. Zie, dit kan er nu eenmaal niet door! Allerminst zou men zulk een vergrijp tegen den gezonden zin, bij een talentvol man als De Coster, verwachten. Nogtans het was eenvoudig genoeg het smartgevoel van het beest weer te geven door het natuur- en klankgetrouw: Aï! Aï! Aï!
Daarenboven ziet hij er niet tegen op, alswanneer hij in het fransch niet het juiste woord treft om een gedacht in te kleeden, in den vlaamschen taalschat juister voorstelling te zoeken, zooals in de volgende vergelijking ‘...d'autres étaient aussi vêtues Landsknechtement, mais de bleu, de vert, d'écarlate, etc...’ Dit is een alleszins gewaagd woordensmeden, dat in de oogen der fransche schoonschrijvers geene genade kan vinden. Verder, de uitdrukking ‘brasser mélancolie’ die zoo herhaaldelijk tot vervelens toe, in zijne pen voortkomt, maakt zij geen inbreuk op het fransch taaleigen? Mogen wij niet gerust aannemen, dat schrijver in het ‘brasser mélancolie’ is beïnvloed geworden door het vlaamsche - brouwen - in den figuurlijken zin van veroorzaken, berokkenen?
| |
| |
In historisch opzicht, is een schaduwkant in zijn beeld van koning Philips. Die vorst was niet de lichaam- en zedelijk ontaarde, dien hij beschrijft. Daarentegen komen zijne politieke daden op: de afstand onzer provinciën aan de aartshertogen Albrecht en Isabella, o. m., getuigt van een geslepen verstand, ten dienste van groot staatkundig beleid. Niettemin doet De Coster Philips doorgaan als een soort degenereerde en dat volgens een beraamd plan. Thijl, die de verpersoonlijking is van het vlaamsche volk, moet in alles den schoonen kant houden, en dit is dan ook de reden zijner harde oordeelvellingen. Hij is scherp tegenover hem, maakt den duivel die Philips was, soms zwarter dan Satan zelf, maar oprecht blijft hij aldoor. Nochtans het ware hem mogelijk geweest, het overwicht van Thijl te doen uitschijnen met zich streng bij de historische waarheid te houden en ons een Philips te laten zien, slachtoffer van zijn rang, van vooroordeel en van opvoeding, die zijne groote geestesgaven keert tegen de belangen van zijn volk. Bovendien is de figuur van Philips het zwak deel in het werk. Elkeen zijner daden vormt een tegenhanger met een der handelingen van Thijl, doch zijn met deze niet opgevoerd tot een eenheid van handelen. Concep-tioneel is dit 'n groot gebrek; het leven van Philips vormt als een ingeschoven verhaal. Men kan eruit groote brokken lichten, zonder dat het verhaal er in 't minst onder lijdt.
Wat de karakterteekening betreft, is De Coster de man. Zijne psychologie is van een zeer doordringende diepte en innigheid. Zij blijkt uit al de handelingen zijner personnages, alle passiën spreken in hen, alle gevoelens klinken in hen. Zijne personnages zijn geene poppen, maar wezens van vleesch en bloed; hun handelen komt overeen met hun aanleg en karakter, als uitvloeisel van hun moreel en verstandig ik; er zit beweging en gang in hen: het zijn individualiteiten. Niet een brok leven, maar het leven in al zijne uitingen krijgen wij te genieten. De menschenziel heeft hij ontleed tot in de diepste verborgenheden; hij heeft alle laagheden, die er in schuilden, blootgelegd, maar ook al de grootheden, die er huizen, handtastelijk aangewezen. Mystieke gevoelens vertolkt hij in het geval van Kalleke, Lamme's vrouw,
| |
| |
die opgehitst door predicatiën, in kuischheid leven wil en van haren man wegloopt. Zinnelijke gevoelens geeft hij weer in de scenes met de meisjes van plezier. Lage drijfveeren verpersoonlijkt hij in den vischverkooper Grippe-sou.
Het werk van De Coster heeft een tweevoudig karakter, materialistisch in den persoon van Lamme, spiritualitisch in den persoon van Thijl. Op de feiten afgaande zou men meenen het te moeten rangschikken onder de realistische boeken. Evenwel, dat is niet zoo. Het behoort tot geene bepaalde school, veeleer vereenigt het alle scholen in zich: van het idealisme af tot het naturalisme toe, vindt iedere richting er uiting. Voor de jongste richting - het veel besproken naturalisme - was hij een baanbreker en zulks vele jaren, voordat de mannen der ‘Jeune Belgique’ lawaaierig het vaandel dier nieuwe richting ontrolden.
Men moge al dan niet sympatiseeren met al de feiten -zekere gebeurtenissen zijn kwetsend voor kiesche ooren, ik wijs enkel naar zekere naturalistische details in de biecht van Kalleke aan Lamme bij hun wedervinden - een ding is zeker, dat niet één lezer zijne bewondering kan onthouden aan den Kunstenaar, aan den Denker. Met woorden, als van graniet, stelt De Coster vast in zijne ‘Legende’ het heropbloeien van een ras, de wedergeboorte van het vlaamsche volk, en het geloove in de schitterende toekomst, die het wacht. Dit alles wordt ons verduidelijkt in de allerlaatste scene, dien meesterlijken kunstgreep, in die opstanding van Thijl waardoor de bevrijding en het heropbloeien van het land, de ontslaving van den geest en de ontketening van het geweten zijn gesymboliseerd.
De Coster schonk aan Vlaanderen eenen literarischen kunstparel. ‘Thijl Ulenspiegel’ is een werk, dat blijven zal, niet alleen door de aesthetische aandoeningen, die het in ons opwekt, maar omdat het een stuk van ons zelve is. Als geen ander wortelt het in ons verleden, tiert het uit onzen grond, vloeit het uit ons hart, spat het uit onze hersenen als de sterkste uitstraling van al ons voelen en denken. De Coster wilde, vóór alles, een kunst ontstaan uit ons zelf, gegroeid uit ons midden: zijne werken: ‘Thijl Ulenspiegel’, ‘Les Frères de la Bonne Trogne’,
| |
| |
‘Légendes flamandes et wallonnes’, ‘Contes Brabançons’ bewijzen het. Dit was zoo heelemaal nieuw, dat lag zoo gansch buiten de gewone opvatting, dat, eens de eerste verrassing voorbij, de belangstelling ras slijten ging. Zijn streven werd niet begrepen. Daartoe waren de omstandigheden hem te ongunstig: de stemmen uit Parijs spraken bij ons te talrijk en te luid, en ook - nu gaat het beter - Belgie is een Beotië. De miskenning bleef niet uit. De Coster heeft al de nijdigheid gekend der kunst, heeft al de bitterheden des levens geproefd. Nautet, getuigt van hem ‘Lorsqu'il mourut, s'il eût fallu ne couvrir sa tombe que de pelletées de terre pieusement jetées par ses amis, on eût laissé sa dépouille â fleur de sol’. Die woorden zijn kenschetsend voor den staat van verlatenheid, waarin De Coster leefde; niets getuigt beter de vergetelheid rond zijn naam en zijn werk gemaakt. De Coster was een slachtoffer van traditie en vooroordeel; weinigen onder zijne tijdgenooten, die in hem den baanbreker zagen voor een gansch geslacht. Aan De Coster komt de eer en de verdienste toe, het zaad te hebben gestrooid, dat kiemen zou in den braakliggenden grond, en ging opschieten als eene weelderige, rijke plant, om te rijpen in dien oogst van werken onzer franschschrijvende kunstenaars van het woord, die eene eigene en eigenaardige plaats hebben veroverd in de moderne literaire wereld. Aan De Coster komt terecht, met onze laattijdige hulde, de eeretitel toe van Vader der belgisch-fransche letteren.
A. Helsmoortel.
|
|