Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
De Hollandsche Natie
| |
[pagina 229]
| |
Een Rembrandt hebben wij voortgebracht,
En een Vondel, en een Spinoza,
Steeds wordt hun werk met lof herdacht
In poëzie, en in prosa.
En Multatuli, en Bilderdijk,
En Jan de Witt, en de Oranjes! -
Wij loopen met groote mannen te kijk,
Als een winkelier met franjes.
Dat voorgeslacht heeft ons gemaakt,
De Nederlanders van heden:
Ook wij zijn groot, ook wij zijn vrij,
En vol voortreffelijkheden.
Dat hebben w' in Dertig nog getoond,
Toen de Belgen liepen als hazen,
En toen de Hollandsche schutterij
Alle Belgen weg scheen te blazen.
Dat toonen wij heden ten dage nog,
Onze roem is niet vervluchtigd,
Want weldra wordt Venezuela door ons,
En President Castro getuchtigd.
Zie onze kolonies in Oost en in West,
Die vele vreemden verlangen! -
Wat behandelen wij de Javaantjes best,
En zorgen voor hunne belangen.
Een wereldstad is Amsterdam,
En let dan eens op het Haagje,
Waar iedere heer zijn lintje heeft,
En iedere vrouw haar maagje.
Zie Rotterdam eens, die fraaie stad,
Met zooveel water gezegend,
| |
[pagina 230]
| |
Waar men nimmer ziet een modderspat,
Al waait het ook en het regent.
Let op Utrecht, hoofdstad van het Sticht,
Te midden van lachende beemden,
Die stad die elektrisch is verlicht,
En waar het steeds wemelt van vreemden.
Wat zijn wij van echtgermaanschen stam!
Dat heeft mij altijd getroffen:
Behalve een enklen in Amsterdam,
Ziet men hier geen joden en moffen!
Dat stambewustzijn, dat rasgevoel,
Waar men alles aan is verschuldigd,
Is door Kiewit de Jonge en anderen
Nog pas op kongressen gehuldigd.
Ik zing de Hollansche natie dus,
De onvervalschte, de ware,
En ledig op haar welzijn flus
Een klein glaasje ‘ouweklare’!
Ouweklare en Holland behoort bij elkaar,
Ik veracht d'afschaffer en vitter,
Die nimmer lef in zijn donder heeft,
En in zijn keelgat nooit bitter.
Door Oranje en door bitter zijn
Wij groot in 't verleen en in 't heden,
Laat anderen roepen: sluit Schiedam,
Ik heb steeds die leuze vermeden.
Oranje, de God van Nederland,
En als derde het bitterglaasje,
Als die drie maar te zamen zijn,
Heeft de Hollander altijd courage.
| |
[pagina 231]
| |
Zoolang die drie nog aanwezig zijn
In Nederland en zijn kolonies,
Gaan wij gerust des avonds naar bed
Met zelfbewuste tronies.
| |
II.Ik droomde eens een zoeten droom,
Dat ik namelijk met lusten
Middel in de beurs te Amsterdam
Op een donzen bed mocht rusten.
Geen sterveling, die daar mij zag,
Toch zag ik alles, en allen:
Nog barst ik uit in een schaterlach
Zooals 't mij daar is bevallen!
't Was niet die leelijke oude Beurs,
Die het Damrak zoo ontsierde,
Maar 't nieuwe en smaakvolle gewrocht,
Dat den naam van Berlage vierde.
Al scheldt men 't ook een stadskegelbaan,
Ik vind het een machtige schepping,
En Berlage's roem zal altijd bestaan,
Onvatbaar voor verlepping.
Daar in de beurs dan lag ik stil,
Totdat op eenmaal mij wekte
Een afschuwwekkend geschreeuw en gegil
Van aandeelen en van effecten.
'k Zag zwarte gezichten om mij heen,
En neuzen lang en gekromde,
En ik hoorde lawaai van groot en kleen,
Een lawaai, dat nimmer verstomde.
| |
[pagina 232]
| |
En ik hoorde bargoensch, dat ik niet verstond
Vol vreemde woorden en klanken:
Geen sterveling neemt zoo 'n taal in den mond,
Zelfs apen niet, als ze janken.
Maar vooral die neuzen, die prachtig gewelfd
Als een gevel 't voorhoofd bekronen,
Die ziet men niet in Den Haag en in Delft,
Die kan de Beurs slechts u toonen.
Is dat de Hollandsche natie dan,
Die gillende staat te sjaggelen?
Of is ons heele natiebegrip
Reeds bedenkelijk aan het waggelen?
Een andere natie, ‘de’ natie is 't,
Zoo hoorde ik op eens tot mij roepen,
Gij hebt in de Hollanders u vergist,
't Zijn joodjes, die koopen bij groepen!
Dus leve ‘de’ natie, de natie vol geurs,
Die schreeuwt met Oostersche longen,
En die reeds van af de eflectenbeurs
Vele Hollanders heeft verdrongen.
| |
III.(Deze zang zal enkel verschijnen in de volledige werken). | |
IV.Mijn God, mijn God, waar behoor ik dan toe?
Tot de Hollandsche natie, waarachtig!
Want ik schrijf in het Hollandsch, ik weet hoe,
En mijn ras schijnt Hollandsch en krachtig.
| |
[pagina 233]
| |
Met al uw gebreken min ik u toch,
Mijn Holland! eens moeder van helden,
En gaarne, het is geen zinsbedrog,
Zit ik hevig u uit te schelden.
En scheldende druk ik u aan mijn hart,
O land van stormige stranden,
En denk met weemoed en met smart
Aan zuiderzonnige landen.
Aan Italië en aan Griekenland,
Waar men over verre landouwen,
En over het zonbeschenen strand
Den hemel lachend ziet blauwen.
Dien zuiderhemel voel ik in mij,
Ik ben hartstochtlijk en heftig,
Van Nederlandsche stijfheid vrij,
En nimmer Nederlandsch deftig.
Vast heeft in overouden tijd
(Ik las het in oude bronnen)
Mijn voorzaat een Helleensche gevrijd,
En geschaakt uit het land der zonne.
En uit dat Hollandsch Grieksche ras
Werd een mengelras geboren,
Dat noch Helleensch noch Hollandsch was,
Waartoe ik ook moet behooren.
Wie is die voorzaat toch geweest
Die een Grieksche vrouw dorst schaken?
Een moolenaar was het niet zonder geest,
En die meer dan brood kon maken.
Een moolenaar, die tot welstand kwam,
En zóó meer werd dan proleten,
| |
[pagina 234]
| |
't Zij in of buiten Amsterdam,
Dat ben ik op eens vergeten.
Alleen die gemeene Moolenaars naam,
Nog door millioenen gedragen,
Herinnert nog aan het moolenaars vak,
Aan die oudbakken dagen.
Maar overigens is trotsch mijn hart,
Ik behoor niet bij de proleten,
Jong dweepte ik met de demokratie,
Maar die dweperij is versleten.
Fier is mijn hart, fier is mijn zin,
Boven velen voel 'k mij verheven,
'k Zou aan de vrouw, die ik bemin,
Een koninkrijk willen geven.
Een koninkrijk van poëzie,
Met verzen als paleizen,
Vol dichterlijke melodie
En hooggespannen wijzen.
Het domme volk verstaat dat niet,
Men vindt niet bij de proleten
Dat koninklijke droomgebied
Van de denkers en poëten.
Men vindt dat zelfs bij vorsten niet,
Want het vorstenras ontaardde,
Ik vereer dus ook de koningen niet,
De machtigen dezer aarde.
Ik eer slechts ridders van den geest,
Van edelen geslachte,
Die nimmer souverein zijn geweest,
Slechts koning van de gedachte.
| |
[pagina 235]
| |
U eer ik, Rembrandt, schildervorst,
U, Multatuli den dichter,
Ideeën en kleuren hebt gij gestrooid,
Waart beiden volksverlichter!
Het kleine bekrompen Nederland,
Land van mist en regenvlagen,
Heeft toch u beiden voortgebracht,
Heeft in zijn schoot u gedragen.
Wel zag dat land uw grootheid niet,
Wel dorst het u te miskennen.
Terwijl gij u in de lucht verhieft
Op breede adelaarspennen -
Maar toch hebt gij dat landje bemind
En verheerlijkt door uw werken,
Toch waart gij beiden een Hollandsch kind,
Gij beiden, grooten, sterken!
Ook Vondel eer ik en Bilderdijk,
Die hier leefden, dichtten en dachten,
En andere mannen, karakterrijk,
Den roem van hunne geslachten.
Klein is ons landje aan de zee,
Naar 't verre Noorden gebannen,
Toch werd dat kleine landje mee
De moeder van groote mannen.
Verdwijne slechts de jansaliegeest,
De kruideniersspeculatie,
Wie weet! dan vier ik nog eens het feest
Van een herboren natie.
Wie weet! dan houd ik nog eenmaal op
Met razen en met schelden,
| |
[pagina 236]
| |
En dan verhef ik den roem ten top
Van nieuwe Hollandsche helden!
| |
VI.Ga naar voetnoot(1)Ik zie Holland's proletariër gaan,
Hij verlaat zijn huis en zijn hokje,
Maar voor het kroegje blijft hij staan,
En neemt zijn jeneverslokje.
Zijn maag is koud en slecht gevoed,
t' Huis brandt er een schamel vuurtje,
Dat slokje jenever doet hem goed,
En verwarmt hem weer voor een uurtje.
Met holle oogen ziet hij rond
En scheldt op zijns gelijken,
Of doet te vergeels zijn armoe kond
Aan hartelooze rijken.
Maar toch, al staan de oogen hol,
Al verschijnt soms een edele gever,
De kroegen blijven boordevol,
En altijd stroomt de jenever.
O Nederland! jeneverland!
O Hollandsche natie! o ezel!
Blusch eindelijk dien jeneverbrand,
Dien vaderlandschen geesel.
Sluit of beperk - beperk Schiedam
En zoek iets beters en mooiers!
Verrees er ooit een heldenstam
Uit een volk van drinkers en schooiers?
| |
[pagina 237]
| |
Tot bitter werd uw plichtbesef,
Jenever gloeit in uw longen,
Uw mannenmoed ontaardt tot lef,
Zoo mooi door Speenhoff bezongen.
Uw volkszang is tot gebrul ontaard,
Voor Oranje, of voor iets anders,
Geen schoone liedren hebt gij bewaard,
O drinkende Nederlanders.
De schoone liederen van weleer
Coers' lievelingsmelodietjes,
Die hoort men op de straat niet meer,
Wel schorre jeneverliedjes.
Jeneverliedjes! En nog veel meer,
O volk van Willem den Zwijger,
Een volk, dat zingt is een volk van eer,
Een volk, dat brult, is een tijger!
Maar ach, hier gloeit geen middagzon,
Die vroolijkheid baart, en leven,
Hier is verstopt de schoonheidsbron,
Die schoone liedren kan geven.
Hier, in dit land van nevel en mist
En wind en stormen en regen,
Hier heeft de hemel zich vergist,
En schalt geen liedje u tegen.
| |
VII.
| |
[pagina 238]
| |
Wel hebt gij helden soms gehad,
Oranjevorsten, vol breedheid,
Maar ook vertoont uw historieblad
Soms duivelachtige wreedheid.
De wreede moord op Jan de Witt
Leeft voort, nog heden ten dage,
Een donkre vlek, een bloedvlek, zit
Nog altijd te 's Gravenhage.
Op het Groene Zoodje rust die vlek,
Waar 't volk zijn staatsman verscheurde,
Elk Nederlander kent die plek,
Die daad, die men later betreurde.
Mijn volk, 'k min u zoo innig teêr,
Ik voel u zoo als mijn eigen,
Dat ik uw wreedheid van weleer
Niet smartelijk durf te verzwijgen.
De ware liefde verdampt niet in rook,
Zij durft van feilen te spreken,
De echte liefde geeselt ook
Des lievelings gebreken.
Uw ware roem, o Holland, ligt
Op zee, daar ligt uw victorie,
De zee, de zee is uw gedicht
U bracht het water de glorie.
Gij zijt geschapen voor de zee,
Die reeds uw voorzaat beminde,
Op schepen bracht gij den rijkdom meê
Van het zonrijk Isulinde.
Op schepen hebt gij den Engelschman
En ook den Spanjaard bevochten,
| |
[pagina 239]
| |
De golven der Noordzee getuigen van
Oud-Nederlands zegetochten.
De Nederlander, de waterrot,
Zijn eens zijn schepen geladen,
Hij zoekt te water zijn genot,
Te water zijn heldendaden.
O zeemansvolkje, o waterklomp,
O volk gewiegd op de baren,
Denkt altijd aan de Ruyter en Tromp,
Blijf altijd de zee bevaren!
| |
VIII.Groot Nederland! - zoo roept men nog,
Van uit Dordrecht hoor ik het schallen.
Is dat niet leugen en bedrog?
Zijn wij niet te diep gevallen?
Groot Nederland! - zoo hoor ik thans
Door sommigen uitgekreten;
Die ijveren tegen Duitsch en Fransch,
Zich met Engelsch durven meten.
Groot Nederland! - in Afrika?
Zeg, meent gij het waarlijk eerlijk?
Is 't onwelluidende Afrikaansch
Voor u nog in Holland begeerlijk?
Groot Nederland - in Vlaandrenland?
Zeg, kunt gij daarvoor strijden?
Waar fransch en vlaamsch gesproken wordt,
En zuivere taal tusschen beiden?
Groot Nederland! - o schoone droom,
Waar weinigen slechts over schrijven:
| |
[pagina 240]
| |
Ik heet u hartelijk wellekoom,
Maar een schoone droom zult gij blijven.
Zoolang Jan Salie hier regeert,
Droogstoppel en Slijmeringen,
Zal uit het land van Maas en Waal
Geen krachtige natie ontspringen.
| |
IX.Bataaf! ik richt het woord tot u,
Nazaat van Germaansche vaderen,
Gij zucht en kucht, gij recht maar ruw,
Wien rein bloed stroomt in de aderen.
Bataaf! gij hebt aan Nederland
Zijn aanschijn het eerst gegeven:
Aan ù voel ik mij nóg verwant,
Nog dank ik aan ù het leven.
Leer gij, van echtgermaanschen stam,
Aan mij, den half ontaarde,
Hoe 't kleine Neêrland tot aanschijn kwam
Bij de volkeren dezer aarde.
Hoe heeft dat kleine heuvlenland,
Door stormen geteisterd en regen,
Eens in het Europeesch verband
Zijn machtigen invloed verkregen?
Hoe kwam het dat een moerassige grond,
Bewoond door kikkers en mannen,
Eens in het groote volkenverbond
Een machtigen boog dorst spannen?
Hoe is het geschied dat een volkje, klein,
En in strijd met alle elementen,
| |
[pagina 241]
| |
Toch in het verleden groot kon zijn,
Vol genie, en vol van talenten?
Ik hoor een stem, die de stilte breekt,
Als van een ouderen broeder,
Ik hoor een stemme, die tot mij spreekt
Met 't lief geluid van een moeder:
O man van Holland, Bataafsche zoon!
Gij, die poelen en moerassen
Ontgonnen hebt en maaktet tot woon,
Gij, aan het water ontwassen!
Houd zuiver de taal, die uw vader sprak,
De taal, door uw voorzaat verzameld,
De taal, die er klinkt onder ouderlijk dak,
Op de knie uwer moeder gestameld.
Spreek zuiver de taal, u door oudren geleerd,
En gehoorzaam die spraak in haar wetten,
Bewaar ze van woorden, verdraaid en verkeerd,
Behoud ze van vreemde smetten.
Geen bastaardwoord ontsnappe uw keel,
Uw taal, zoo rijk en zoo waardig,
Zij nimmer voor uw gevoel te veel,
Blijve immer over u vaardig!
Uw taal, zoo rijk, zoo teêr, zoo fier,
Zoo bekoorlijk en zoo verheven,
Die moedertaal blijv' steeds u diêr,
Zoo dierbaar als het leven.
Die taal zij uw land, en een tweede band
Zij dat gij u één moet voelen,
Met elken Hollander, stamverwant,
En verwant in taal en bedoelen.
| |
[pagina 242]
| |
Verbrokkeld, zijt gij een kleine hoop,
Door vreemden gesmaad, en onmachtig:
Vereenigd, zijt gij in 's werelds loop
Tot grootheid geroepen, en krachtig.
Ontwikkel uw taal en uw lichaamskracht,
Laat geestdrift weer in u wonen,
Zóó alleen ontspruiten uit 't oude geslacht
Weer jongere heldenzonen.
Den geest verzuimd en den blik verbreed,
Gestreden den strijd van het heden,
Het lijf gehuld in een passend kleed,
Met den geest geen moeite gemeden.
Voel als derden band, met de menschheid u een,
Maar blijf u zelf onbedorven,
Geen volk, dat voor zelfkracht heeft gestreên,
Is ooit verbasterd, gestorven.
Zoo klinkt de stemme van den Bataaf,
Die nooit zijn vaderen lastert:
Door vrijheid fier, door fierheid braaf,
Is Holland nimmer verbasterd.
Utrecht.
Dr Muller.
|