| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Albrecht Rodenbach, door Aran Burfs. - Met een inleidend woord van Lod. Dosfel. - De vlaamsche boekhandel 1909.
Deze voordracht van Frank Baur over den germaanschvoelenden en zingenden studentenskald A. Rodenbach is in een roes van jeugdige bewondering neergeschreven, met hier en daar een welgetroffen citaat, zoodat men eigenlijk het rodenbachsche streven minder ziet dan men het voelt. Er is in deze kleine schets weinig positiefs te leeren; men is gewaar, dat Rodenbach eene breede baan bewandelde van vlaamsche herwording en eigen schoon. Van ‘Gudrun’ wordt weinig gewag gemaakt, omdat de studeerende Rodenbach dient te worden gepeild en de schrijver niet voor doel had, den denker te doorgronden, daar de jeugd veel liever meegesleept wordt door lyrisme en vlaamschgezindheid dan door het episch of dramatisch navorschen van de bronnen van onze Germaansche versschoonheid. Dat de inleidende verzen van Dr Van Oye daar allerbest op hun plaats zijn, veel beter dan een uittreksel uit Van Puyvelde, Vermeylen of wien ook is niet te bestrijden, want ze zijn overigens van algemeene toepassing op iederen vroeg ontslapen veelbelovenden genius.
| |
La Découverte d'un nouveau manuscrit du Reinaert, par Léonard Willems. - Gand, Imprimerie A. Siffer, 1908.
In deze brochuur maakt Mr L. Willems, die zoowel in ouddietsche als oud-fransche tekstlezingen uitmunt, aan zijn lezers bekend, dat benevens den Reinaert van Willem er nog een ander bestaat, namelijk die van Aernout. Het is de heer Degering, bibliothecaris te Munster, in Westfalen, die het handschrift heeft ontdekt in het kasteel van Dyck, te Neuss bij Dusseldorf, waar overigens in een codex Der Natueren Bloeme van Maerlant te vinden was. De heer Muller handelde over die ontdekking in zijne voordracht, gehouden in de koninkl. Vlaamsche academie, waar hij vooral steunde op notas en fotos hem door
| |
| |
den heer bibliothecaris Degering bezorgd. Mr. L. Willems zal het franschlezend publiek op de hoogte houden van de vorderingen en wendingen, welke deze opsporingen zullen veroorzaken. Wij houden ons aanbevolen voor de toezending zijner tweederhandsche aangevulde bekendmakingen.
| |
Reinaert de Vos, woorden van Rafaël Verhulst, muziek van Aug. De Boeck. - 50 centiemen. - Uitg. Gebr. Janssens, Antwerpen.
Deze drieakter van den dichter van ‘Quinten Metsys’ behelst de levendige schildering van Reinaert's beschuldiging en veroordeeling, van zijn boetedoen en zijne overwinning op de overmacht, daar het volk partij kiest voor Reinaert, belichaming van Vlaanderen's vrijheidsgeest. De invloed van den zang der Kerels op de gemoederen is niet vonkelnieuw. Daarentegen is de schildering van Bruintje meesterlijk van vorm. Een mooi vers onder vele:
In dezen fijngeslepen roomer,
Vindt gij de weelde van een ganschen zomer!
En dat koor, hoe zegt het in passende woorden, van Bruin, wat de dichter voorgezweefd is in zijn schilderachtige fantazij:
Daar komt de Beer in weidschen dos,
En gepareerd gelijk een gildenos;
Zoo pralerig, en pronkerig en prachtig aan,
Zoo schoon als hij maar pas kan gaan!
In staatsierok met hom en lubben;
Den buik ompantserd gansch met gouden schubben!
Hij rammelt, rinkelt, klinkt en flapt,
En de aarde davert, waar hij stapt.
De bewonderaars van R. Verhulst's talent zullen niet nalaten, deze smaakvol bezorgde uitgave te bestellen, want het is een buitenkansje, tegen een spotprijs.
F. V.
| |
| |
| |
't Ouwe en 't nieuwe, tooneelspel in 1 bedrijf, door Willem Potharst. - Tooneelbibliotheek Deraedt-Verhoye, Rousselare. - Prijs: 1,00 fr.
Een roerend spel, waarvan 't eerste deel de afwezigheid van de dochter afsombert, terwijl het tweede eindigt op de terugkomst van 't verloopen kind, eene opbruisende dochter, die met Oudejaarsavond weerkeert aan den huiselijken haard. Dit geschiedt, niet onder 't gejuich, maar te midden der bedreigingen van den vader. Zoo zijn ‘oud en jong’ weer bijeen.
Hier en daar zijn de naamvallen niet in het oog gehouden wat betreft de spreektaal van het huisgezin, dat inderdaad eerder tot de... democratie lijkt te behooren.
| |
Bij den dentist, blijspel in 1 bedrijf, door Eugeen Deraedt. - Drukk. Deraedt-Verhoye, Rousselare. - Prijs: 1 fr.
Een drietal koddige voorvalletjes maken schering en inslag uit van dit blijspel. Eerst maken we kennis met twee arme drommels, wien veel te veel wordt aangerekend, en die er voor bedanken ‘zoo 'n tand’ getrokken te worden. Verder wordt Oscar, een jong verliefde, in drukke samenspraak aangetroffen met Irèneke, maar hij komt er van af met het laten trekken van ‘twee tanden maar’, en een oud koppel, Stefanie en Van Poeke, treden ook al even lollig op, tot Stefanie door den tandmeester doet verklaren, dat Van Poeke's prachtige tanden allemaal... ‘valsch’ zijn. Verder is de hooggeleerde Van Poeke feitelijk de gelukkige candidaat tot het huwelijk, en eindigt het stukje op eene lachverwekkende verheerlijking.
Bl. 17 staan verscheidene onnauwkeurigheden, als ‘kennissen’, ‘ten uwen dienste’, en ‘gebijt’, waarvan het laatste als eene zetfout moet worden aangerekend. Anders is de taal, alhoewel minder hollandsch van klank, minstens zóó zuiver als die van het daareven besproken stukje.
| |
Dr Snellaert Herdacht. Lezing gehouden in de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, den 4 Augustus 1909, door Prof. Mr Julius Obrie. - Gent, A. Siffer, drukker der Kon. VI. Academie, 1909. - 15 bl.
| |
| |
Dat Dr. Snellaert, hoe bescheiden ook, bijna zoo verdienstelijk is als Jan-Frans Willems, wisten we reeds; maar in deze keurige bladzijden wordt vooral aangetoond en bewezen, dat de taallievende medicus zeer gewaardeerd werd door mannen als G.W. Vreede, Dr. Heye, Dr. Heremans en Mr. A. Bogaers, en dit zoowel voor zijne karaktersterkte als flamingant als voor zijne letterkundige en wetenschappelijke verdiensten.
F. V.
| |
Een pleizierig uitstapje, blijspel in 3 bedrijven, door Al. Dandois. - Uitgever Deraedt-Verhoye, Rousselare. - Prijs: 1,50 fr.
‘Een pleizierig Uitstapje’ mag een welgelukt stuk genoemd worden. Hierin wordt ons een uitstapje naar den buiten beschreven, ondernomen door de familie van Isidoor Van Huffel, welstellend burger; Leocadie, zijne vrouw; Romanie, hunne dochter; en Fortuneke, hun achtjarig zoontje. Karel, kostganger bij Van Huffel, door Romanie bemind, is niet uitgenoodigd geworden, daar haar moeder eene betere partij denkt gevonden te hebben voor hare dochter in M. Remy, bemiddeld en reeds bejaard man. Karel belooft aan Romanie hen in 't geheim te vervoegen. Te dien einde is hij hun vóórafgereden tot bij pachter Van Ganzen, doel hunner reis, en heeft de kleederen van dezes zoon aangetrokken. Het stuk rolt nu op eene eenvoudige en toch welgekozen misgreep, die aanleiding geeft tot verscheidene recht kluchtige toestanden. De belangstelling blijft goed aangeprikkeld en 't karakter der personen wel volgehouden. De twee geliefden bakken M. Remy menige poets, zoodat deze, misnoegd, besluit er van af te zien, langer het hof te maken aan Romanie. Hare moeder verzet zich dan ook tegen het huwelijk met Karel niet meer, daar deze bij zijne thuiskomst verneemt, dat hij als erfgenaam en opvolger in den drogerijhandel van zijnen rijken oom erkend is geworden. De strekking van dit stuk is goed, en wij durven verhopen, dat de voorstelling van hetzelve, veel bijval zal genieten bij onze liefhebberskringen.
B.
| |
| |
| |
Napoleon. - Druk. uitg. Deraedt-Verhoye, te Rousselare. Prijs: 1,00 fr.
‘Naar Eenvoud’ is de kenspreuk waaronder de H.H.C. De Visschere en H. Vanzype hun ‘Napoleon’, blijspel met zang in één bedrijf, in de wereld zonden.
Het stuk speelt te Beukenbeek, ten jare 1810, tijdens de oorlogen van Napoleon. De spil waarop gansch het stuk draait, is eene eenvoudige misgreep.
Napoleon Van Eyck, geliefde van Rozelientje, bijgenaamd van 't Rozendal, strijkster, is door eene conscriptie bij het fransch leger ingelijfd geworden. Rozelientje van hem geen nieuws meer ontvangende, en gedurig denkende aan de menigvuldige gevaren, waaraan de krijgslieden zijn blootgesteld, slijt hare dagen in droefheid. Het midden der strijksters en waschvrouwen, waarin Rozelientje zich bevindt, is ons op eene levendige en natuurlijke wijze voorgesteld. - Verscheidene jaren later moet eene nieuwe lichting van soldaten gedaan worden, en fransche manschappen doortrekken al de dorpen. Karpel, veldwachter te Beukenbeek, heeft door Kees Reinaert, brigadier der hoezaren, vernomen dat Napoleon d.i. Van Eyck, naar het dorp zou komen. Karpel, denkende dat het keizer Napoleon is, gaat aanstonds den Burgemeester, de raadsleden en het volk dit groot nieuws mededeelen en doet al de voorbereidselen om hem op eene waardige wijze te gaan verwelkomen ten huize van Rozelientje, waar hij gezegd heeft af te stappen. Welk eene verbazing, als men verneemt, dat niet keizer Napoleon, maar wel Napoleon Van Eyck, trommelaar bij 't Fransche leger, aangekomen is.
Dit stukje, eenvoudig van handeling en van stijl, is een sprekend voorbeeld van het loffelijk doel dat de schrijvers zich voorgesteld hebben. ‘Naar Eenvoud en Naar Waarheid’ blijve steeds de leus van al onze Nederlandsche tooneelschrijvers.
B.
| |
Gebroken harten, drama in 3 bedrijven door P. Kints, Uitg. A. Deraedt-Verhoye, Rousselare. Prijs: 1,50 fr.
't Is onder dien droevigen titel, dat heer P. Kints, nogmaals
| |
| |
onze tooneelbibliotheek komt te verrijken met een hoogst boeiend drama.
Schrijver geeft ons eene heel juiste schildering van 't lijden eener moeder, die door haren man is bedrogen geworden, en tevens van de wroeging, die 't meisje, door hem in 't verderf gestort, kwelt.
Liana, dochter van den Vrijheer van Welden, is uit loutere liefde, met graaf Sifried, wien enkel nog de titel overblijft, en die dan ook slechts hare aanzienlijke fortuin beoogde, gehuwd. Weldra nochtans, verlaat Sifried zijne vrouw en zijn kind Heleen, om den tijd te Parijs met lichte vrouwen te verbrassen, slechts bij de zijnen terugkeerende, wanneer het gebrek aan geld er hem toe dwingt. Liana neemt midderwijl Euze, dochter van Bolie Baert, een houtboer, en zijne spaarzame, maar vrekkige vrouw Gora, als voedster harer kleine Heleen aan.
Dit meisje echter heeft een kind, Helmus, waarvan de vader onbekend is, en bij wiens geboorte haar verloofde, de ongelukkige Willie, sufachtig en krankzinnig wordt. De vrijheer ondertusschen, kan maar dat raadselachtig moeder-worden van Euze niet begrijpen, en koestert argwaan, wanneer hij de ontroering van het meisje ziet, wanneer het toevallig in Sifrieds tegenwoordigheid komt. Lange, droevige dagen verloopen. Bolie Baert vertrekt, Helmus onder de armen, met de ‘Franschmans’ naar Frankrijk, en van die gelegenheid maakt Grijper, een rijk eigenaar, die afgunstig is van den vrijheer, gebruik, om bij middel eener ronde som, van Gora den naam van Helmus' vader te verklikken, waarin hij volkomen slaagt: Sifried, Liana's man zelf, is de natuurlijke vader van Euze's zoon. Gora wordt dan, op het oogenblik dat zij het ontvangene geld wil verbergen, door den krankzinnigen Willie vermoord. In zijne boosheid maakt Grijper daarop Liana met het ijselijk geheim bekend. Deze, bij het vernemen van Sifrieds naam, verschrikt, ontstelt, doch bedwingt zich. Zij wil maar geen geloof aan zijne woorden hechten, en doet daarom Euze ontbieden, die weenend de waarheid ervan bevestigt. Op dit treurig oogenblik verschijnt Sifried, en vóór zijn schoonvader en Bolie Baert zelf wordt zijne misdaad door
| |
| |
Liana ontbloot, terwijl de vrijheer hem verbiedt, nog den voet op den drempel zijns kasteels te zetten.
Ziedaar het eenvoudige en passievolle onderwerp, van dit zoo roerend drama, dat bij ons eenen diepen afkeer voor den schurk en een innig medelijden voor zijne slachtoffers opwekt.
M.
| |
Modern English poetry, edited by Andrea de Zwaan. With an introduction by Ramsden Buckley. Printed in Holland. London, De Nutt. - Almelo, W. Hilarius. 80, 153.
Dit dichtwerk, mij ten geschenke gezonden, wil ik met een enkel woord voor Onze Stam aankondigen en bespreken.
De inleiding van RAMSDEN BUCKLEY is niet kwaad, maar laat toch ook veel te wenschen over. Als de inleider zegt dat: ‘The supreme art of poetry is to express noble thoughts in beautiful language’, heeft hij den spijker op den kop getroffen, maar aan dit ideaal beantwoordt slechts een klein gedeelte der gedichten, in deze bloemlezing verzameld. Ook is dezelfde inleider, evenals de meeste Engelschen, die veel te eenzijdig staren op hun eigen wereldtaal, lang niet vrij van overschatting waar hij (om slechts dit ééne voorbeeld te noemen) MEREDITH een reus noemt, en hem op één lijn stelt met namen als GOETHE en SHAKESPEARE, om nu van WAGNER te zwijgen. Maar ik herhaal het, hier en daar slaat hij den volkomen juisten toon aan, en bewijst dat hij, in het ontaarde en stofaanbiddende Engeland van heden, gevoel heeft behouden voor ware dichtkunst.
De bloemlezing opent met TENNYSON, (1809-92) een goed dichter wel is waar, maar die toch als gelauwerd poeët, misschien juist door die hoflucht, zelden het hoogste heeft kunnen bereiken. Spelen met woorden en klanken, zonder veel zin, gaat nu bij hem, en anderen, zeer vaak voor poëzie door, en daartegen kan niet genoeg gewaarschuwd. Dit geldt van het bekende vers: ‘The lady of Shalott’, ook soms van zijn ‘Morte d'Arthur’ (1842), en hier en daar zeer zeker ook van zijn meesterstuk: ‘In Memoriam’ (1850), dat wel fraaie brokstukken bezit, maar toch als geheel, als kunstwerk, te lang en te gekunsteld is. Wij vinden wel is waar vele zangerige verzen, maar staat de ‘Adonais van SHELLEY’, dat roerende lijkdicht op den jeugdigen Keats, niet hooger? Zeer goed is het laatstaangehaalde vers van TENNYSON: ‘The Revenge, a ballad of the fleet’, dat aan de geschiedkundige lierzangen en liederen van VONDEL herinnert.
| |
| |
ROBERT BROWNING (1812-89), die nu volgt, is vrij duister en gebrekkig van vorm en gedachten, vaak (dunkt mij) overschat door zijne landgenooten. Ditzelfde geldt, hoewel in mindere mate, van de meer bekende en meer populaire dichteres ELISABETH BARRETT BROWNING (1806-61), een soort van Nederlandsche HELENE SWARTH, die ongeveer dezelfde dichterlijke eigenschappen vertoont als onze talentvolle landgenoote. Zachte, aangename, liefelijke, dikwijls weemoedvolle tonen en klanken, het ruischen van een aeolosharp. Maar diepe of forsche gedachten zal men bij beide te vergeefs zoeken; de vrouw is, behalve in 't geslachtelijke, geen scheppend wezen, en voor groote poëzie wordt nog iets anders, iets meer vereischt dan welluidende en goedrijmende verzen en klanken.
MATTHEWS ARNOLD (1822-88), bekend kritikus, vertoont zich hier ook als verzenmaker, dichter misschien, ofschoon ik in de meeste bladzijden niet veel meer kan vinden dan een vaak onbeduidend spelen met woorden. Deze woordkunst, ook ten onzent inheemsch (men denke aan Boutens, van Eeden, en anderen) is zeer gevaarlijk voor den bloei der ware poëzie, die zij maar al te veel dreigt te verdringen. Gekunsteldheid treedt dan in de plaats van echte kunst, en daaraan doen dan (helaas) ook de besten mee, zooals D.G. ROSSETTI (1828-83), wiens: ‘Blessed Damozel’ mij althans niet vermag te bekoren. Ook de geniale WILLIAM MORRIS (1834-98) gaat aan dit euvel mank. Of ligt het aan den verzamelaar, en had hij van de twee laatstgenoemde echte kunstenaars betere stukken kunnen geven?
Het is een genot, na dit alles, na deze vaak onechte proeven van poëzie, of wat daarvoor doorgaat, stil te staan bij den pasgestorven A.C. SWINBURNE (1837-1909). Alreeds het eerste brokstuk, het bekende meesterlijke koor uit de ‘Atalanta in Calydon’, is prachtpoëzie, en herinnert aan de beste tijden van Moore, van Shelley, van Byron, en andere geesteshelden, roem der groote Engelsche natie. Bijna alles wat hier van SWINBURNE wordt gegeven, is fraai van taal en van vormen, en (wat meer zegt) verre van zinledig, meestal diepgevoeld. Hij is een der weinigen, die volkomen aansluit bij den besten en klassieken tijd der Engelsche poëzie.
Dit kan niet gezegd worden van E. FITZGERALD (1809-83), die vaak gekunsteld en banaal van inhoud is, en evenmin van den reeds boven aangehaalden G. MEREDITH (1828), wiens gedicht: ‘The lark ascending’ geen vergelijking met het bekende meesterstuk van SHELLEY doorstaan kan. Hetzelfde geldt van de meeste andere poëten, in deze bloemlezing aangehaald, zoo
| |
| |
van NEWMAN als van HAWKER, en vele anderen, die ik met stilzwijgen voorbijga. Een enkel frisch en treffend gedicht, zooals het fragment uit de: "Echoes" van W.E. HENLEY (1878) is toch niet in staat ons te verzoenen met het vele zinledige en gekunstelde, dat ons hier als staaltje van de beste poëzie, maar al te veel wordt geboden. Evenals de Japansche verzen van K. RENSBURG ten onzent, gaan vele dichters op, of ten onder, in een soort van woordenspel en gewrongen vormen, die den echten liefhebber der kunst nooit zullen aantrekken, en die vaak ertoe moeten dienen, om de gebrekkigheid en afwezigheid van diepzinnige en fraaie en scheppende ideën te bedekken. De vorm, de rhythmus wordt meer en meer wild, en ongebonden, en onklaar: wij bevinden ons in een tijdperk van verval der kunst, die tevergeefs zoekt naar nieuwe en vruchtbare wegen.
In hooge mate geldt dit van WALT WHITMAN (1819), een zonderling poeët, dikwijls schijndichter, over wien men maar eens moet nalezen wat door den genialen LOMBROSO in zijn bekend werkje over: ‘Genie en Waanzin’ treffend gezegd is. Rijm en echte rhythme gaat ook bij hem meer en meer ontbreken. De inhoud laat zeer veel te wenschen over, en kan zeker niet worden aangevuld door de gebrekkigheid van vorm. Wordt dit in Amerika ingezien? Mij dunkt, het wordt tijd dat dit dollarland ons betere dichters schenke, ten bewijze dat stoffelijke welstand op den duur leiden moet tot verheffing van geest, tot hooge en dichterlijke gedachten.
Om kort te gaan en te besluiten: dit boekje geeft ons veel rijps en veel groens, veel weelderig koren, maar ook zeer veel kaf onder het koren. Onze Nederlandsche poëzie staat, in haar geheel, hooger. Toch verdienen zoowel Mevrouw DE ZWAAN als de heer RAMSDEN BUCKLEY lof en dank voor hun goedgeslaagde poging, voor het vele schoone in hun beider welgemeenden arbeid.
Utrecht.
H.C. Muller.
|
|