Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Albrecht Rodenbach verheerlijkt.Het is een wedijver geweest om den gloedvollen en genialen Berten Rodenbach te feesten en te vereeuwigen. De STRIJDER werd meer bedoeld door die ontzaggelijke studentenschaar, en 't was onder den krachtigen druk van de magnetisch werkende herinnering aan den leider van de Blauwvoeterie, dat Dr. Van de Perre, uit Lier, het rouwfloers van de Leuvensche studenten-vlag rukte en dat de welsprekende jeugdige advocaat Van Dieren die wemelende wriemelende jonge krachten opriep tot een reus-achtigen stormloop tegen de verfranschte onderwijswereld. Op de letterkundige zitting van den zondag voormiddag, sprak Aug. Vermeylen met ontroering over den breedzienden en mooi uitbeeldenden kunstenaar van ‘Al de Gedichten’ en van ‘Gudrun’. En Leo Van Puyvelde ontwierp in fraai gestelde volzinnen een goed getroffen beeld van A. Rodenbach, dien hij ruim vijftien jaren na ons, tot onderwerp koos van zijn doctorsthesis. Hugo Verriest, de aesthetische leider van Berten, nam ook het woord en zei heel diepvoelende, dat hij, enkele oogenblikken later, zijn geesteskind zou gaan groeten, met het innig | |
[pagina 208]
| |
geluk, dat een voedstervader bezielt, als hij zijn aangenomen kroost welvarend ziet en er ‘preusch’ mag over zijn. De onthulling van het standbeeld geschiedde onder den toeloop van kultuurvlamingen uit alle gouwen, die niet, als Streuvels zegt, den ‘blauwvoeter’ en ‘geruchtemaker’Ga naar voetnoot(1) kwamen vieren, doch den dichter en den strijder, omdat in hun geest ‘de dichter en de denker’ in Rodenbach saamgegroeid waren tot één vlaamschgezinden skald. Ik kan maar niet begrijpen, waarom de talentvolle Streuvels den lauwerkrans van Albrecht's hoofd wil afrukken op dichterlijk gebied; en die stelselmatige bestrijding merkt men ook nog op bij belgische briefwisselaars van Noord-Nederlandsche kranten, die nooit een ‘Gudrun’ zullen telen! Van de officieele redevoeringen der hh. gouwgraaf Ruzette, schepen Dr Delbeke en Dr Lauwers, komiteitsvoorzitter, kwam geen gebenedijd woord tot het publiek. De Cantate van De Boeck was een ronde, malsche, alhoewel wat eenzijdige uitwerking van Rodenbach's Blauwvoet, maar die steeds terugkeerende, op volle vlaamsche tonen opzwevende klanken, deden bij menigeen weemoedstranen leken op de wangen, bij 't opzien van den held van 't feest, die daar nu staat als belichaming van beloftevolle schoonheid naar lichaam en ziel, de oogen hemelwaarts gericht, de verre toekomst peilend, in angstvolle verwachting voor zijn vervallen volk, dat hij wil zien verrijzen. De geschiedkundige stoet was gedeeltelijk gelukt. Onder de wagens, die het meest indruk maakten, vermelden wij: Breydel en De Coninck, Sneyssens, en Rodenbach in mijmerij. Er was gebrek aan overgang tusschen het gemeentetijdvak en den patriottentijd. En toch mocht hier wel eene plaats worden gegund aan de twee schrandere Vlamingen: Anna Bijns en Marnix van St Aldegonde. Het komiteit, dat anders zeer partijdig optrad tegen de opvoering van ‘Gudrun’, verdient gelukgewenscht om den laat-sten wagen, die de verzoening der beide Nederlanden verzinne- | |
[pagina 209]
| |
lijkte, want Roeselare en zelfs de Rodenbach's zijn altijd 'tjaardertigsch geweest. De geestdriftvolle medewerking uit de verte, van een Man van Beteekenis als Dr. Muller, legde op, hier eene verklaring van toenaderingsgezindheid te doen. Dit hebben de hh. Dr Delbeke en Apotheker Grymonprez wel willen begrijpen, en in dit opzicht, valt hun optreden stellig te loven, alsmede hun aandeel aan de algemeene leiding en aan den stoet. Het schijnt, dat een banket ook plaats greep, omdat de Vlamingen afstammelingen blijven van Jordaens en Teniers. Daar heerschte blijkbaar Vlaamsche leute, en de heer Adelfons Hendrickx, de doortastende Vlaamschgezinde Volksvertegenwoordiger uit Antwerpen, hield er eene kernachtige toespraak. Ook de heer Ferdinand Rodenbach, onze gevierde medewerker, stak er een speech af, zooals hij namens de familie ook het woord voerde aan den voet van het standbeeld. Den maandag, werd een gedenksteen ingehuldigd in het huis, waar A. Rodenbach geboren werd. Onafzienbaar was de studenstoet, doorwemeld van vlaggen en standaards. Maar de heerlijkste hulde aan de gedachtenis van A. Rodenbach werd hem gebracht door de prinselijke tooneelkamer ‘Zeegbare Herten’, uit Roeselare zelf. Door iederen deskundige worden de liefdetooneelen tusschen Herwig en Gudrun, vooral dat der scheiding, als meesterlijk geroemd; welnu, volgaarne bekennen wij, dat ze tot hun recht kwamen, dank het kundig spel van de Roeselaarsche kunstminnaren. Ook de verwoede kamp tusschen Germanië en Rome is door den Dichter met vorstelijk talent geschetst geworden. Welke toeschouwer heeft niet getrild van vaderlandsche aandoening, als hij Wate zoo heerlijk hoorde profeteeren, of Carausius zoo statig zijn rol zag waarnemen, of Herwig, na een martelenden strijd tusschen zijne liefde en zijn vaderland, de bevrijding van Moerland zag behartigen, om dan eindelijk Gudrun te begroeten als de verpersoonlijking van het herboren Kerlingaland? De geslepenheid van een Allectus, die zijne verfijning zag schipbreuk lijden tegenover germaansche rondheid en de oprechtheid van Herwig, was weer één van die zijden uit dien ruwen diamant van Rodenbach's | |
[pagina 210]
| |
scheppingsworp, en dat werd al even mooi verbeeld in zijne glansende en treffende tegenstellingen. Het treurspel der germaansche ‘Hou en Trouw’ werd opgevoerd met eenen rijkdom van koslumeering, welke den heer Maes, uit Thielt, tot eer strekt voor zijn smaak, en te midden eene indrukmakende Vlaamsche oernatuur, die de heer E. Duyvewaardt had weergegeven op het doek, zooals dit alléén 'n ‘meester-schilder’ kan. Het was ons een waar genoegen kennis te nemen van de namen der kunstenaars; ook vermelden wij hen met geestdrift, daar allen medewerkten tot het welslagen der reusachtige poging ondernomen door de ‘Zeegbare Herten’. Mevrouw Potharst was omgetooverd tot eene bekoorlijke en innemende Gudrun, wat er ook de h. Frans Delbeke over knuttere. Mej. BÉrodÈs (Claudia) speelde zenuwachtig en levendig, zuidelijker wijze. Mej. Sarah Pil (Gellia) en Julia Soenen (Hilda) droegen heel lief de verzen voor, die hun waren opgelegd. De heer Em. Vanden Branden (Carausius) was door zijn persoon, zijne uitspraak en zijne houding, een onberispelijk veldheer. Lof en eere ook aan den heer C. Van Cauwenberghe, die Allectus zoo meesterlijk weergaf, al was hij maar een plaatsvervanger. Van hem moet gezegd worden, dat hij wonderen verrichtte in het hem toegekende tijdsbestek. De heer Alfons Deraedt was een gevoelvolle, medesleepende en karaktervolle Herwig; Karel Vanden Branden was de geheimnisvolle Wate, met zijn wonderbaar opzweepende machtspreuken; Oscar Dieusaert (Camillus) kwam te voorschijn als een braaf dienaar, wiens taal onberispelijk klonk; de heer Janart was een flink aandurver, al moeten bij hem zekere klanken vernederlandscht worden (sch = sg, niet sk als bij H. Verriest), terwijl hij minder zijne rol mag opzeggen. Doch er sprak warmte en er klonken krachtdadigheid en toewijding uit zijne stem, en dit valt te roemen. De heer Eugeen Deraedt, die voor de kapping en typeering allen lof verdient, was, als Horand, in 't drama een droomerige, betooverende zanger, knap terzijde gestaan door Flor. Loosvelt. Hoe weinig zij moesten zeggen, toch deden zich de hh. vader Deraedt (eerste Wiking) en de gezonde | |
[pagina 211]
| |
Julius Rabau opmerken door hunne kernachtige, bijtende taal, terwijl de hh. Goethals, Van Calmpthout, V. Duyvewaardt, Lagae en Em. Loosvelt eervol verdienen te worden vermeld. Onnoodig te verzekeren, dat stormachtige bijval den heer Potharst en de Zeegbare Herten " ten deele viel van wege al die fijnproevers, opgekomen om den kunstzwangeren Albrecht te bewonderen in zijn eerste groot gewrocht. Mevrouw Ferdinand Rodenbach, de heer Vanden Berghe-Loontjens en de ondergeteekende drukten hunne bewonderende tevredenheid uit, en de zaal, zegt Gust. Vermeersch, onze beste romanpsycholoog, stond ‘in lichte laaie’.... |