Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Tweede bedrijf.Het tooneel verbeeldt het dek van den steamer Wodan, die vaart op Nederlandsch Indië. De stuurman Frank Jansie staat op de bovenbrug. Hij krijgt in 't gezicht het rosse schijnsel van het licht uit het nachthuis. Van op de bovenbrug, ziet hij den roerganger, in den achtergrond, links. Hij daalt langs de trap, welke hem op de onderbrug brengt. Hij is opnieuw zichtbaar, want hij gaat voorbij de patrijspoorten van het kaartenhuis. Thans komt hij op het middendek. Terwijl hij langs de machinekap gaat, beschijnt hem opnieuw het licht, uit de geopende luiken van de machinekap. Dan gaat hij op, langs een trapje van het achterdek, en het achterdek langs gaande, struikelt hij over een voorwerp). | |
1e Tooneel.FRANK JANSIE.
Wat is dat? een lijk? (Tot den bootsman, die bij het kaartenhuis op een zetel ingedommeld ligt). Gijsels, kom eens hier, met 'n lantaarn! Kom eens gauw, he! (Stil). 'n Mooi mensch, voorwaar! 't Is. me dunkt, de lieve gezellin van dien brombeer! Hij ligt zeker beneden te snurken als een verken? (Bootsman nadert met lantaarn. Irma ontwaakt uit hoofde van het scherpe licht). Gijsels, haal me de twee leunstoelen, ginder, bij het kaartenhuis. (Irma ontwaakt, wrijft zich de oogen en kijkt heel verbaasd).
| |
[pagina 193]
| |
2e Tooneel.(Op Frank Jansie en Irma Parein).
IRMA.
(Tot Frank Jansie). Dankje! O wat 'n mooi, liefdevol wezen komt ma hier toch spreken op een toon van zacht meegevoel. Benje een genius der zee, een engel der hemelen of een geest van 't blijde verleden?
FRANK JANSIE.
Is u onpasselijk, Mevrouw? (Bootsman op met de twee leunstoelen, doet Irma Parein in den leunstoel rechts neerzitten) Ik zal u gezelschap houden; of wilt u dat ik uw man roepen ga?
IRMA.
Neen, dat niet, want hij zou 't me niet vergeven, dat ik mijn bed verlaten heb, om hier rond te zwerven op 't dek, in 't nachtelijk duister. FRANK JANSIE.
Zooals U verkiest, Mevrouw.... IRMA.
Heb ik geijld? Ja, niet waar? U heeft alles gehoord, niet? van het koffer, de daad, het geld? Maar (zich bezinnend) ik ijl nog, meen ik? Wat zeg ik? FRANK.
Houd u stil, Mevrouw, heel stil! U is ten prooi aan allerlei ziekelijke voorstellingen, vizies en nachtmerriën, die ik niet begrijp.... Waar is u vandaan? IRMA.
Van Vlissingen, stuurman! FRANK.
Zag ik u nooit te Middelburg, bij een familielid? IRMA.
Toch wel, stuurman! | |
[pagina 194]
| |
FRANK.
Maar ik ben niet mis! Sapperment! En herkent u me dan niet? IRMA.
Eene gelijkenis met een vriend uit mijne kindsheid dringt zich op aan mijnen geest. Maar ik ben zoo zwak van hoofd, dat ik als het ware in 't ronde tast in mijn geheugen zooals een zwerveling op het dek, over nacht..... FRANK.
Herinner u eens goed, zekeren kerstmisavond, toen u met eene vriendin naar het feest gegaan zijt voor de Nutsafdeeling. Wie heeft u tweemaal ten dans genoodigd? IRMA.
Een mooie blonde jongeling, met zeeblauwe oogen en donzig baardje. FRANK.
Die was ik.... IRMA.
Niet mogelijk! FRANK.
Toch wel. (Neemt zijn kepi af). En nu? Herkent u me thans?
IRMA.
Wel, hoe is 't mogelijk! Frank Jansie, zoo is 't; niet? U is heelemaal 'n man geworden! FRANK.
En u eene volwassene bloem, die echter reeds.... geplukt werd, door een ander.... IRMA.
Toch niet! FRANK.
Neen? | |
[pagina 195]
| |
IRMA.
Neen, ik ga slapen, want ik mag aan 't verleden niet denken. FRANK.
U moogt niet, zegt u? IRMA.
Ik ben verbonden.... FRANK.
En gehuwd? IRMA.
Neen! FRANK.
'k Begrijp er bepaald niets van. Is u dan zijn bijzit? IRMA.
Neen!... Na den dood van ma's zuster, leefde ik in gebrek. 'k Was niet in staat, het erfdeel van mijne tante te verdedigen tegen een gluiperd van een kozijn, die met het geheel ponkje is gaan loopen. En zoo werd ik eene arme verlatene wees, tot ik uit medelijden, schier werd opgeraapt van straat.... FRANK.
En wat heeft die man toch eigenlijk voor u gedaan? IRMA.
Hij is smoorlijk verliefd op me. Ik ben hem dankbaar, maar zal bezwaarlijk met hem huwen. FRANK.
Maar hij kan u daartoe niet verplichten, Irma? IRMA.
Neen en ja! Hij hoopt, dat we in Indië zullen man en vrouw worden. Nu kan dat niet meer, sedert... eenige | |
[pagina 196]
| |
oogenblikken. Ik hield eens veel van jou,Ga naar voetnoot(1) Frank! FRANK.
Ik evenzeer van jou, Irma! Aan een paar te worden kon ik in dien tijd niet denken. Eerst moest ik nog al mijne examens afleggen, hoefde nog veel te studeeren; dan, je bent uit Middelburg verdwenen; 'k zag je nooit meer terug en ik heb je dan, als alle jongmans dat vrij gemakkelijk kunnen, uit mijne herinnering voelen wegvlotten, daar ik je nooit meer zag. Nou, evenwel, is de herinnering weer verlevendigd, daar ze ten ander belichaamd, naast me is komen zitten, onder een mooi besterden hemel... IRMA.
Ik had gehoopt te kunnen zwijgen, maar je verhindert me zulks. (Ze verandert van toon). Zijn we nog ver van onze bestemming, Stuurman Jansie?
FRANK.
Nog zes dagen varens meen ik; daareven, hebben we links, den Hindoestan achter ons gelaten. Waarom die vraag? IRMA.
Ik zal trachten te ontvluchten, als ik aan wal kom. FRANK.
Waarom? IRMA.
Om jou te ontwijken en om te ontsnappen aan hem. Hij zal willen huwen en dat kan nu niet meer zijn, bepaald niet meer! FRANK.
Ongelukkig, rampzalig mensch! | |
[pagina 197]
| |
IRMA.
Inderdaad, Frank! FRANK.
Maar zeg me toch, waarom je aan dien brombeer vastgeklonken bent... Je bent toch zijn bijzit niet....... IRMA.
Neen! FRANK.
Welnu, 'k begrijp er niets van. Spreek dan toch... IRMA.
Frank, zouje mij nog liefhebben? FRANK.
Irma, ik heb je nog, spijts alles, onzeggelijk lief! IRMA.
Spijts alles, en moest ik niet dat reine bloemken gebleven zijn? FRANK.
Dàn nóg! IRMA.
Maar dat bèn ik gebleven, Frank! FRANK.
Het verblijdt me.... IRMA.
En moest ik hebben gestolen? FRANK.
Dan nóg, Irma! IRMA.
Maar ik heb niet gestolen.... | |
[pagina 198]
| |
FRANK.
Ik wist wel, dat je geen dievegge waart... IRMA.
En moest ik meer zijn, nog slechter? FRANK.
Dan nóg, Irma, want in den grond benje tot geen kwaaddoen in staat. IRMA.
Welnu, ik ben meer dan eene dievegge, al heb ik weinig schuld in alles... FRANK.
Je hielpt dus iets misdoen; uit nood wellicht? IRMA.
Uit nood, juist, omdat ik geen uitkomst zag.... FRANK.
Spreek, ik zal je vrij pleiten.... IRMA.
Als 't maar kón! FRANK.
Ik zweer je bij onze oude genegenheid, dat ik je niet verraden zal! IRMA.
(stil)
Welnu, we hebben ons een fortuin toegeeigend, nadat we den eigenaar thuis hadden ontvangen, die dan.... FRANK.
(opspringend)
Dien hij vermoord heeft. En jij, Irma, jij, waar bent jij gebleven? IRMA.
(aangedaan en starend vòòr zich)
Ik was er bij, maar viel in onmacht, toen Sander den | |
[pagina 199]
| |
weerlooze de prop in den mond duwde... O! het gezicht van dien braven rijksontvanger, het vervolgt me in mijne slapelooze nachten! Nog zie ik hem rood en paarsch worden; nog zie ik hem slaan met handen en voeten! 's Nachts, moet ik dan op, weg uit mijn bed. Een last als lood drukt mij de borst, en dan klauter ik op het dek, sluip hierheen, ruk mijn keurslijf open, want ik hijg, ik smacht naar lucht! FRANK.
Arme Irma, wat heb ik medelijden met jou! De lichtkrans verzwond om je hoofd; doch wordt de smet eens weggewischt, dan wordje toch de mijne! IRMA.
Wat bedoelje, Frank? FRANK.
Dat je moet bekennen... IRMA.
Bekennen? Aan wien? FRANK.
Aan 't gerecht! IRMA.
Dat kan niet, Frank, o neen, dat kàn niet! FRANK.
Dat kan wél; waar jij, jij komt vrij, want jij waart onverantwoordelijk. IRMA.
Hoe dat? FRANK.
Hebje dien man in je kamer gelokt? IRMA.
Neen! | |
[pagina 200]
| |
FRANK.
Wie dan? IRMA.
Hij! FRANK.
(heftig)
Hij heeft je doen handelen, hij heeft je dien man, dien genieter, dien wulpschaard in de armen gegooid! Zóó? Welnu, jij bent dus de schuldige niet; de ware schuldige is hij. Jij bent niets geweest dan 'n springveer, waarop hij drukte en waarvan hij zich heeft bediend. Tegen je wil en je dank hebje gehandeld, is 't niet Irma? Je vielt in bezwijming, als hij 't deed, is 't niet? IRMA.
Ja! FRANK.
Dat alles zullen we zeggen, dat alles zullen we bewijzen... IRMA.
Is er, buiten de bekentenis, geen andere uitweg? FRANK.
Toch... ik denk er juist aan. Het zal gaan, zonder bekentenis, ten ware de stem van je geweten ooit luider sprak, waarvoor ik ten ander vrees... IRMA.
Wat moet ik doen? FRANK.
Mijn oude bootsman voert je naar ginsch eiland, dat de dagende morgen voor ons op doet blanken. Je zult een brief nalaten, waarin je verklaart, dat je over boord gesprongen bent, uit vrees voor den moordenaar, die je deed worden tot een medeplichtige. (Gaande tot den bootsman, die zit aan 't kaartenhuis). Gijsels, je zult naar de kust varen, ginds, met deze vrouw, die in de handen
| |
[pagina 201]
| |
van een booswicht is gevallen. Werp de lijfboot uit; Irma, kom mee naar mijn kabien; kom, Irma, kom! Schrijf er maar de gevraagde verklaring, en morgen ligt de schuldige in de ijzers, en gij blijft vrij, want aan eene hulp van onzentwege zal niemand denken. (Beiden af, links, naar de kabien van stuurman Jansie).
| |
2e Tooneel.(Het schommelen van de boot duidt aan, dat de stuurman bevel gaf het schip stiller te doen varen en zetfs heel langzaam te doen drijven, zoodat het uitzenden eener lijfboot mogelijk wordt.
Bootsman Gijsels maakt zulke boot los, in den achtergrond, en zendt ze uit, tewijl hij het touw vastmaakt aan den steamer).
GIJSELS.
Wat heeft dat alles nou te beduiden? 'k Geloof er vast geen sikkepitje van. Met mijn linkeroog half open, meende ik te bemerken, dat het duivinneke den stuurman bekoord heeft. Nou, 't gaat me niet aan; als ze mij ginder iets vragen, dan zeg ik maar, dat het mensch bijna verzoop, en ik het kind redde. (Af in de lijfboot).
| |
3e Tooneel.
op FRANK en IRMA.
FRANK.
Irma, neem dit geld aan! Stap nu maar vlug in de boot, want de morgen is aan 't krieken. (Neemt haren shawl uit de handen en slaat hem om haar hoofd als een kapsel). Zoo zulje tegen de kou gevrijwaard zijn, Irma! Zeg aan Gijsels, dat hij je een baret koope, vóór je in 't Gasthof je intrek neemt. Geen tijd meer verloren, stap in, nou. (Irma stapt van dek; Gijsels hand steekt op; Frank licht Irma in de hoogte en ondersteunt het meisje in haar middel).
| |
[pagina 202]
| |
4e Tooneel.
Op FRANK.
(Aan de reiling). Nog een wit vlokje, nauw zichtbaar, 't is zeker heur zakdoek? (Gaat zich zetten op Irma's plaats). Tot wat de armoede iemand brengen kan! Is er dan geen brood genoeg op aarde, om ieder eerlijk mensch te voeden? Is er in onze smaragden weiden geen vee, in voldoende hoeveelheid, om al de kinderen Gods te spijzen? Geen wol genoeg in de vacht onzer schapen, om de bibberende stumperdjes te kleeden?... Er is nog veel te doen, nog veel arbeid weggelegd voor onze staathuishoudkundigen! Was ik niet hier geweest, dan zou Irma de lady Macbeth geworden zijn van dat ondier. Wacht, monster, je straf zal aanvangen. Binnen eenige dagen, komt het woud van Dunsinane op je af, om jen ondergang te voltrekken, 't Is hachelijk, dat men om eene bete broods, zich zóó moet verlagen! Hebben wij niet allen éénen Vader? O, 't roept om wraak! Hoevelen verkoopen zich niet voor een handvol gelds! Het zou toch niet mogen zijn, groote God, dat men heeft te kiezen tusschen zijn dagelijksch brood en zijn opperste goed, namelijk zijne faam... 'k Zal wat indutten... De roerganger is toch daar, die niet vermoeid is; de zee is effen als een laken; 'k mag wel wat wegdroomen, nou...
| |
5e Tooneel.
Op SANDER VION. (met een koffer op den rug, heel behoedzaam rondkijkend; hij is gekleed als in 't eerste bedrijf. Op het dek is alles rustig. Daar hij blootsvoets is of althans, zonder schoenen, wordt hij niet gehoord. Dievelings, zet hij het koffer op de leuning en doet het ineens omkantelen in zee)
SANDER.
Ook dàt is weg! De zee is zijn graf! De haaien zullen moeite hebben om hem te vinden, in zijn kist. 'k Ben eigenlijk niet te wreed geweest; hij wordt aldus toch de prooi niet van walvisschen, zeehonden, zeeleeuwen, o | |
[pagina 203]
| |
wat weet ik welk ander ongedierte. Zoolang het koffer boven mijn hoofd kon blijven, was ik gerust; maar die geur, die lijkgeur, die doodstank begon zoo erg te worden, dat ik het wel bij 't goed der andere passagiers moest brengen. Doch daarom juist was ik bekommerd; dàt was het, wat me vrees aanjaagde. De stuurman -een vriendelijke jongen - zegde mij, dat men het peillood heeft laten zakken, om eene aardkundige waarneming te doen, en dat de schaal 3253 meters diepte aanwees. Men kan den armen sukkelaar gaan opzoeken op den bodem van den kabeljauwkelder... De lucht is hier veel vrijer dan in het ruim; 't is goed zoo wat de borstkas open te zetten, vooral nu 't pak is weggewenteld, dat er op drukte... 'k Zal me wat gaan zetten in dien leunstoel, daar.... (Zet zich naast F. Jansie).
FRANK.
(opspringend)
Zoo, werda? SANDER.
Een passagier, die zeeziek is. FRANK.
Toch niet zoo ziek als zijne voorgewende vrouw, niet? SANDER.
Mijne vrouw slaapt als eene roos. FRANK.
Benje daar wel zeker van? Ga eens zien naar heur bed. SANDER.
Dat hoeft niet, stuurman! FRANK.
Dat hoeft wèl! (Sander loopt zien, beneden. Frank fluit. Twee matrozen komen toegesneld. Ze groeten, aanslaande voor den stuurman). Mannen, we hebben hier een booswicht aan boord, een dief en een moordenaar. Ik beveel u, hem aan te houden, op mijn teeken. Blijft
| |
[pagina 204]
| |
op vier stappen van ons af, en zoodra ik opnieuw fluit, legje hem de boeien aan. | |
6e Tooneel.(Op, Sander Vion, Frank Jansie en vier matrozen).
SANDER.
(bleek en verwilderd)
Nee... ze is niet in heur bed. Wandelt ze niet op het dek of ligt ze wellicht in een zetel, wat verder? Ze schept misschien een zeeluchtje, net als wij? FRANK.
Een zeeluchtje? Ja, de frischheid der wateren smaakt ze. SANDER.
(bedremmeld)
U bedoelt dus, dat ze ergens op dek is en de gezonde lucht inademt; is 't niet, stuurman? FRANK.
Je vrouw is niet meer... Ze heeft zich gezelfmoord, is in 't water gesprongen.. SANDER.
Wat? Mijne Irma zou zich gezelfmoord hebben? Mijn leven, mijn schat, mijn droom... FRANK.
Ze heeft een brief nagelaten, die in mijn bezit is... SANDER.
(ongerust)
Waar is die brief, stuurman? Laat zien dat schrijven! FRANK.
Onnoodig, ik behoud het... SANDER.
Het hoort mij toe, dat schrijven van mijne Irma... | |
[pagina 205]
| |
FRANK.
(spottend)
Van jou Irma? Irma is niet meer van jou; zij is ook nooit van jou geweest... SANDER.
Wat weet gij daarvan, melkbaard? FRANK.
(tot vóór hem)
Je hebt haar in de golven gedreven, mijnheer, je bent een nietdeug, een dief, een moordenaar! SANDER.
(verstomd)
Ik? FRANK.
Ja, jij! (Fluit; twee matrozen schieten toe. Ze vatten Sander bij de armen; deze biedt tegenstand en werpt een matroos ten gronde. Frank en de overige matrozen houden den misdadiger in bedwang. Middelerwijl, is ook de andere matroos opgestaan, die nu verwoed Sander de handboeien aanlegt). Zieje, avonturier, nu begint ons beurt, je kunt voortaan wat min aangename uiltjes vangen. Eindelijk zulje de welverdiende straf krijgen voor je talrijke euveldaden, jij, die te lui waart om te werken en meendet, de samenleving te mogen trotseeren door manslag, in stede van vreedzaam te helpen medewerken aan de beschaving der onbegoede standen! Naar 't cachot, spitsboef, het is nog te goed voor jou!...
SANDER.
Verdomd, dat is gelogen! Ik zal me verdedigen; Irma was zinneloos. FRANK.
En welk voorwerp lietje daareven in zee vallen? SANDER.
Vuil linnen, dat niet meer dienen kon... FRANK.
Het aan stukken gesneden lijk van je slachtoffer was 't; | |
[pagina 206]
| |
de brave rijksontvanger, Lode Hans was 't, wiens lijk je in zee hebt laten zijgen, om alle sporen van je euveldaad weg te wisschen... Maar dat kan de zee niet, hoe groot ze ook zij! SANDER.
(bitsig)
Dat alles zal hoeven bewezen te worden, winderig stuurmannetje! FRANK.
Geen woord verder. Sander Vion, je bent een booswicht; ik heb alles geraden, nu ik den brief der brave Irma Parrein gelezen heb. Allo, mannen, voort ermeê! (Allen of, links naar 't cachot).
SANDER.
Verdomd! verdomd! nou, dat is te erg! FRANK.
Schadelijke wezens, als jij bent, moet de samenleving uit den weg ruimen! GORDIJN.
(Laatste bedrijf volgt).
|
|