Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Landschappen en indrukken.Bloeimaand.Blij omgroend van hooge boomen,
Blekt in 't rood een nieuw gebouw
Naast een oude schuur en stallen
Purperwendig grijs en grauw.
Midden reiken appelaren
Blanke bloeisels naar elkaar,
En de boomgaard, sneeuwlawine,
Schijnt één enkel ruiker maar.
Donker diepten, blauw en purper,
Okren schelven, mijten hout,
Roode pannen, strooien daken
En daarop een zon van goud.
Schaduwstrepen rillen prachtig,
't Glinstert waar de zonne boomt,Ga naar voetnoot(1)
Groene boomen daar omhooge
En omlaag lijk sneeuw, die stroomt.
In geschetter van fanfaren,
In een stroom van harmonij,
Danst de zon en zingen kleuren,
Brandt en baadt de boerderij.
| |
Regendag.Zonneloos in doffe kleur gedoffeld,
Grauwt het veld waar alles klaagt,
Boschkoolschets, geschoffeld
Moedloos doorgevaagd.
| |
[pagina 187]
| |
Wolken schuiven toe. Het smokkelregent.
't Velt doorzijpt en zakt en zucht.
Boomen hangen wegend,
Donker is de lucht.
Schreiend, levenloos vervelend leven:
Stralen, regenvlagen zijn
Die doorruischend weven
't Striemend natgordijn.
Zie een blek! De zon schijnt doorgebroken,
Waterblinkend blikt haar oog,
Treurend weggestoken,
Op een regenboog.
| |
Mistige avond.De kimme dompelt in den damp
En glanst van 't laatste goud,
Dat 't westen in de roode lamp
Van 't stervend daglicht houdt.
De mist komt op en dikt en grauwt,
Het duistert, de avond spreidt,
En 't spookt alom en 't bijtebauwt
In de ondoorzichtigheid.
| |
Avondtafereelken.'t Zonneblinkt en lange schauwen
Rilt de dreve in avonddroom.
Aan den ingang eener hoeve
Vrijt een paarken bij een boom.
| |
[pagina 188]
| |
Monkelplooiend, lodderoogend,
Schouwen zij elkander aan.
Boven hen hangt een kapelje,
Half verscholen in de blaên.
Uit een weide, door de dreve
En den koeier achteraan,
Trappelt moe een kudde koeien,
Die al loeien stalwaarts gaan.
Schelven, pachthof, poort en linden,
Schildren mede in 't bont geheel,
En de roode zon aan 't zinken,
Overglanst het tafereel.
| |
En wanneer we zullen trouwen.Zomerzondag. Niets dan weiden,
Die verdwijnen in 't verschiet.
Langs de gracht der baan, een vrijer,
Die zijn meisje geerne ziet.
Wilgen langs een kronkelbeke,
Planken brugsken op de gracht,
Verders koeien, koeien, koeien,
Effen lucht en zonnekracht.
Zingend naadren bruiloftgasten
Met een speelboek langs de baan.
Koeien schrikken, of verwonderd
Staren met groote oogen aan.
Zwijgend, in ontroerd aanschouwen,
Schuift het paarken naderbij:
‘En, wanner we zullen trouwen......’
Is 't gedacht, al zwijgen zij.
| |
[pagina 189]
| |
Avond- en nachtvisioen.Naar Villa-West gedaald uit 't blinkend meer, daar vóór,
Schouwt loddrig op terras, de zonne weeldedronken,
In roode badgewaad van gouden glans en gloor,
En zwijmelt traagzaam heen, met lange liefdelonken.
Het schemerlicht sterft uit, en alles gaat te loor
In avonddumstering, stilzwijgend neergezonken;
De verten doezlen weg en lijken in den smoor
Aan duinen, die daar staan, aan eenzaam strand geklonken.
Uit vallend nevelkleed, schoon als een lentedroom,
Komt maagdelijk en puur, en huiverend van schroom
In eindloosdiep azuur de naakte maan gezwommen.
De hemel bloeit en pinkelt vol van gouden blommen,
En lijkt een blauwe zee, die fosfoorlichtend glanst,
Waar een Sirene zwemt, die zich met sterren kranst.
Brussel.
Ferdinand Rodenbach.
|