| |
Gedichten van H. Schmidt.
De wacht des Rijns.
Daar roept een stem, den donder g'lijk,
Al over gansch het Duitsche rijk:
‘Ten Rijn, ten Rijn, ten Duitschen Rijn!
Wie wil den stroom een hoeder zijn?...’
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
Alom verspreidt zich deze stem,
Steeds luid en forsch, met kracht en klem,
De Duitsche jong'ling, vroom en sterk,
Beschermt des heiligen landes perk.
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
En hemelwaarts den blik gekeerd,
Waar zeetlen helden hoog vereerd:
‘O, Broeders!’ roept hij, ‘strijdt met moed
En schut den Rijn, ons waardste goed!’
| |
| |
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
Zoolang een man 't geweer nog draagt,
't Kanon vernielend vuur nog braakt,
Nog eene vuist den degen handt,
Betreedt geen vijand ooit uw strand.
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
En moest ik sneven op het veld,
Toch buigt ge nooit voor Galsch geweld.
Rijk als aan water diep uw bloed,
Is Duitschland wis aan heldenbloed.
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
Hoerra! geheschen is de vaan,
Wij willen al ten strijde gaan,
En trekken naar den Duitschen Rijn:
Wij allen willen hoeders zijn!...
't Lief vaderland mag rustig zijn,
Vast staat, en trouw, de wacht aan Rijn.
Vrij naar 't Hoogduitsch van Max Schneckenburger
| |
Uit ‘Heine's lyrisches intermezzo’.
III.
De roze, de lelie, de duive, de zonne,
Die minde ik eens alle, in liefdewonne,
Ik min ze niet meer, ik min nog alleene
Die kleine, die fijne, die reine, die eene;
Zij zelve is aller liefde bronne,
Is roze, is lelie, is duive, is zonne!
| |
| |
X.
Verwacht zij al droomend den nacht.
De maan is haar vriendin,
Dees wekt haar met haar helder licht
En dees ontsluiert zij vriendlik
Haar vroom bloemengezicht.
Zij groeit en bloeit en stralet
Haar stomme blik de hoogte tart,
Zij geurt er, en weent er en siddert
Van liefde en liefdesmart.
XXXII.
De viooltjes blauwe der oogelijn,
De roode rozen der wangelijn,
De witte leeljen der handjes fijn,
Die bloeien bloeien nog altijd voort;
Verdord is 't hertje, niets meer bekoort!
XXXXIII.
Een jongling mint een meisje
Dat veel van een anderen houdt.
Die and're mint er eene andere
En is met die and're getrouwd.
Het meisje trouwt nu uit woede
Die heur in den weg komt loopen;
| |
| |
En wie ze 't laatst zelf kende,
Dien breekt ze 't hart van wee.
XXII.
Zoo hebt gij heel en gansch vergeten,
Dat ik zoolang uw hart bezeten,
Uw hartjen, zoo zoet en zoo valsch en zoo klein,
En kan nergens iets zoeter en valscher er zijn.
Zoo hebt gij de liefde en het leed vergeten,
Die mijn hart verheugde of stukkenvreten.
Ik weet 't niet: was liefde grooter dan 't wee?
Ik weet slechts: ze waren groot alle twee!
XXXXIX.
Daar zingt het en daar klinkt het
Van schoon een tooverland.
Waar bloemen zich ontvouwen
En teeder zich beschouwen
Als dansmuziek hervoor; -
Door u nog nooit gehoord,
| |
| |
Ach, mocht ik daarin leven
En daar mijn hart verblij'en,
Van zorg en kwaal ontheven
Ach! zulk een land van wonne
Ik droom het vaak in 't Ruim,
Vervloeit dat ijdel schuim!
|
|