| |
De Weêrgeboorte.
(Slot).
Om te beschrijven wat hij zou willen, doch spijtig genoeg, uit bezondere redenen niet openlijk mocht noch en dost aangaan, had die letterkundige, uit eigen nood om te doen uitvoeren wat z'n ziele zoo klaar als de heldere dag vol zonneschijn voelde, drie verschillende personen geschapen. Zij zouden even drie splinternieuwe Pieter's de Kluizenaar het onrecht verkonden en den ten volgen weg tot het herwinnen van de verloren vrijheid aanwijzen. Natuurlijk bestonden ze niet, maar niettegenstaande dat, waren hunne onderscheidene spookgestalten bij hem zoo innig-wel-inwendig lijvelijk afgeschilderd, dat hij ze terstond duidelijk zou herkennen, moest hij ze ooit tegenkomen, zooals men nog hoort vertellen. Die drie gelegenheidsgeesten waren zuiver uit iedereen die letterkundige zelve is; maar, verscheiden in gedaante en ziele-eender van wille. Drie, met elk een karakter op hun eigen die 't zijne in z'n algemeene daarstelden. Een drievuldigheid. Drie zielen in één zak.
Z'n stokpaardje was aan 't ijlen in begoochelenden draf. Doch hoe aangenaam en is het niet voor menschen, elders werkelijk belet, plots van alle banden ontbonden, alles te mogen laten
| |
| |
losrennen in ongeëvenaarden stormloop, recht naar 't voorgespiegeld doel! Ze klampen zich zoo gelijkelijk onwrikbaar vast aan deze hunne troostplank, evenals schipbreukelingen aan een wrak, dat op ziedende golven bij stormige zee der elementen wispelturige woede is prijsgegeven....
Hij vond z'n vrienden weêre. Wat voor 'nen dag? Om 't even! 't Steekt zoo nauwe niet, dewijl ze fel aan 't werken zijn. Koen schreef 'nen brief dien hij aan 't onderwijzend personeel richtte en in dier voege stijlde:
Hooggeachte Mevrouw of Mijnheer,
Eene maatschappij heeft zicht onverhoeds gevormd om de verdrukking, die op ons aller geliefde moedertaal weegt, te bevechten en te slechten.
Eene taal werd aan ieder volk gegeven. 't Was om ze vrijelijk te spreken. Het is de oppermachtige wet der natuur, die er toe dwingt. Uit dien hoofde is het eenvoudig niet meer dan billijk, dat het vlaamsche ras het recht vordere in die taal, en volstrekt niet in een uitheemsche, beheerd en onderwezen te worden. Om daartoe te geraken steunen wij onze gegronde hoop en rechtvaardige wenschen op het aankomende nieuw geslacht.
Het is Ued. bijzonderlijk gegeven, ons daarin te helpen met Ued. op bescheiden en doelmatige wijze toe te leggen om de taal rotsevast aan uwe leerlingen te onderwijzen, hun eigen aard te louteren en hunne vaderslandliefde op te wekken, binst de lessen van vlaamsche geschiedenis.
Wij hebben volle betrouwen in uwe ondervingrijke bekwaamheid in zake opvoedkunde, en bepalen ons voor het overige, Hooggeachte Mevrouw of Mijnheer, met UE. onzen innigen dank te betuigen.
Het Naamloos beheer der
De Weêrgeboorte.
Gustaaf deed ongeveer 't zelfde voor de maatschappijen in 't algemeene. Zoo luidde z'n gekrabbel:
| |
| |
| |
Waarde Heeren,
Niets zoo aangenaam aan lieden eender tonge en tale, dan op vastgestelde dagen zich te vereenigen in den schoot hunner bonden, om in eere en deugd vreugde te maken en zich deftig te verzetten!
Niets zoo weldoende aan 't herte als te kunnen samenspreken met Jan en alleman en van iedereen verstaan te worden.
Peinst men echter wel daarop, dat men ons machtige ras in Belgenland verstoot, en onze moedertaal, 't erfdeel van den grond, dien wij bewonen, hier jammerlijk miskend wordt?
Welaan, waarde Heeren, daarom allen op naar de monstermeeting, die zal gehouden worden.
Wij rekenen op uwe komst en verheugen ons op voorhand in uwe lidwording van de ‘De Wêergeboorte’.
Het naamloos beheer van
De Weêrgeboorte.
Robrecht had het op de Vlaamsche kringen, die met fransche titels pronken, gemunt. Hij schreef als volgt:
‘Geef den Keizer wat des Keizers is.’
| |
Mijnheeren,
Om bovenstaander wille en weet,
Geeft uw eigen wat uws eigens is.
‘Die zichzelven niet en eert
En is van een volk de name niet weerd!’
Ge zijt allen zoo blij als wanneer ge u in uwen kring vereenigt, om leute te maken Wij zijn geen hertevreters en vragen niet beter dan u nooit bedroefd te zien, want wij hebben maar een leven....
Nogtans en wil dat niet zeggen, dat wij moeten laten loopen wat loopt. Weet ge wel, dat de menschen u met recht zouden
| |
| |
mogen vingerwijzen, met zoovelen of dat ge zijt, als ge over strate gaat, en ‘Schuw ze. 't En zijn geen gôe soldaten. Zij verraden hun ras en tale en achten ze niet, neen willen, niet.’ Waarom met uitheemsche vruchten pralen, als ge op uwen grond alle gemak hebt om te vinden wat ge zoekt? En brandt niet langer meer keersjes voor hetgeene uwe voorvaderen - vereert hunne gewijde gedachtenis, die forsige helden! -niet rieken konden! Zijt gij aan 't Fransch verslaafd, trekt er uit en sticht niets, dat met land en standaard vloekt. Verloochent uw eigen zelven niet, want den stempel uwer afkomst en kunt ge toch niet beliegen en ons natuurlijk veel min bedriegen.
Wilt dus uwe maatschappij hervormen; aan ‘beeld ofte wezen 't kleed geven dat er past en haren franschen titel vermoedertalen, opdat alles in zijn gedaante en uiting overeenstemme met wat het onloochenbaar is: Vlaamsch’.
En allen opgetrokken naar de groote monstermeeting ter heropbeuring van ons ras gehouden.
Met vriendelijke groeten teekenen wij
Het N.B. van
De Weêrgeboorte.
Andere brieven waren reeds verzonden en uitgedeeld aan handelaars, nijveraars, staminetsbazen, tooneelspelers, rechtsgeleerden, politiekers, geneesheeren en aan iedereen. 't Slot der rekening was altijd een aanmoediginge, vermaninge of verzoek strekkende tot de vervlaamschinge van al wat Vlaamsch is van bevroedinge, vruchte en oorsprong.
't Liep al ineen zonder begin of einde. Koortsige arbeid was 't, doortastend en doorslaand in de opgesomde beweegredenen en uitgedrukt in 'n stijl van oppermachtig gezag doorspekt. 't Was zoo vloeiend klaar natuurlijk, als 't helder water eener borrelende bron.
Nog waren elders redevoeringen gegeven geworden. 't Volk liep er met den mond van vol. Iedereen wist iets nieuws rond te strooien en beweerde, met eigen oogen de drie geheimzinnige redenaars gezien te hebben. De dagbladen wijdden hun uitvoe- | |
| |
rige artikelen volgèns vertelde verslagen door aanwezigen geleverd! 't Werd een onruste in stad en 't overging het land. 't Was een overgeweldige beroering, een jagende bedrijvigheid, zonder voorgaande, een ziekte, die zich binnen vocht in 't bloed. De vrouwen deden er 't minst niet aan mêe en vonden van alles uit, om zich door hun klaps berucht te maken in de ‘hun’ gebuurte en verder. De jonge meisjes meenden te weten, dat de drie onbekenden niet getrouwd én waren en wenschten wel in hun binnenste - dat ondoordringbaar diepste van hun alles achterhalend zieltje - er mêe in kennis te geraken, om er mêe naar een dansfeest te gaan en te wandelen arm in arm. De kinderen mieken er een tooververtellingsken van.
Plakbrieven hadden de monstermeeting aangekondigd. 't Volk kwam in grooten getalle toestroomen. Allen konden niet binnen. Reeds was de aangewezene ruime zaal stampvol en 't was nog een geslegen half uur vóór den gestelden tijd. De straat stond vol nieuwsgierigen tegeneen gedrumd. 't Was voorzien, en even als Mozes in de dorre woestenij met een enkelen slag van z'n stok een frissche bron deed ontspringen, zóo 't geruchte van wrijvend hout dat schrampend langs 'nen muur gleed, verkondde wat als bij tooverslag verscheen: een zwart bord met krijt beschreven en waarop vermeld werd, dat dezelfde meeting tevens te X... zou gehouden worden. Er werd nog bericht dat degenen, die daar ook geen plaats zouden vinden, te hooren en te zien zouden krijgen gelijk de anderen, bijaldien ze wilden naar het Xplein wandelen. Van door een open venster zou 't geschiên. De toeloop was inderdaad merkwaardig. Burgers en boeren; klakken, buizen en hoeden; vrouwen, meisjes en jongens, 't was er àl!
Te gelijker tijd overgaat een daverend handgeklap de drie plaatsen. Koen, Gustaaf en Robrecht onderscheidelijk verschijnen en duidelijk hoorbaar 't herklinkt:
‘Hooggeachte Mevrouwen en Mijnheeren,
Het is met een bewogen herte, dat ik U mijnen rechtzinni- | |
| |
gen dank betuig, omdat ge zoo buitengewoon talrijk afgekomen zijt om de uitnoodiging tot de monstermeeting te beantwoorden ............ .........,....
Er wordt tegenwoordig veel geredekaveld over Vlaamschen strijd, maar ongelukkiglijk bepaalt zich alles meestendeels slechts bij zeggende woorden, die zoohaast ze uitgesproken, weer vergeten worden'.
‘Wanneer komt er ernstige verandering die met hardnekkigheid doorgedreven wordt?’
Vlaanderen's diepgevallen oorden
Vragen daden, maar geen woorden!
‘Is er ergens iemand gevonden, die zich met wil en kracht begint op het vlaamsch toe te wijden, die zich met de vlaamsche belangen bekommert en de vlaamsche Beweging ernstig opneemt, deze maakt zich lid van de vlaamsche kringen ofte wel treedt in de gezelschappen, waarin het zoogezegd de regel is het vlaamsch te doen boven zwemmen..... en, wat komt hij tegen?’
‘Maar al te dikwijls ontmoet hij niets dan flauwgeestige karakterloosheid van politiekers, en dra zal hij zedelijk ontzenuwd, verlamd, ontmoedigd, verplicht wezen aan zijne plannen te verzaken, omdat hij al aanstonds ondervond, dat men daarboven, in het hooger maatschappelijk leven, niet medewil. Niet medewil, herhaal ik’.
‘Want, het is niet genoeg somwijlen met veel ophef een woord te reppen, dat bevredigend klinkt en alleenlijk moet klinken om te bevredigen. Daarmede paait men den Vlaming, die zich altijd belooft.....; maar kom wat nader in gesprek, ga aan de deur kloppen, openen zal men U, U tevens zeggen waarom het rad niet draait, het schip niet vaart. Stilaan in zoete bewoording zal men uwe doortastende tong trachten te snoeien, opdat ze zou zwijgen. Wel zeker moogt ge niet veronderstellen, dat men tegen het Vlaamsch is; neen, duizend- | |
| |
maal neen, het ware ze beleedigen en zij zouden zich diep gekrenkt gevoelen.....! Het is spijtig, enz, enz.’
‘Hoelang zulk een gesprek duurt? Even zoolang gij die samenspraak rekken wilt; niettemin, zonder het te gebaren, hoe eêr buiten, hoe liever. Daarmeê is het uit en op en op.’
‘Wat aarde heeft zulks aan den dijk gebracht?’
‘Jammer genoeg, laat de jonge Vlaming zijnen moed in de schoenen zinken. Hij denkt, dat het een nutteloos strijden is, dat hij aanving.’
‘Hoogere, oudere, deftige personen raden hem aan, stil te blijven, niemand lastig te vallen, de oogen te sluiten en te slapen.......’.
‘Hoeveel jonge krachten zijn er zoo niet ten onderen en voor altoos verloren gegaan? Een tijdlang nog lieten zij zich door het begoochelend versch woord van 'nen nieuweling - de stem van hun ideaal, innerlijk innig gekoesterd - vooruitleiden, medesleepen; doch helaas! tot wat baatte het? Nieuwe teleurstellingen slaande diepere wonden.’
‘Alleszins mag men dus besluiten, dat de lankmoedigheid en de onverschilligheid van het Volk voortspruit, beneven uit het gemis van onderricht, ook doordien het te weinig op de hoogte van de Vlaamsche Beweging gesteld wordt. Dààr zal nu wel in 't kort een einde aan gemaakt worden, want ik heb betrouwen in U, waarde Broeders!’ (Daverende toejuichingen)......
‘Bij de hoogere standen is het nog veel slechter Daar stuit men op een kwaadwillige onverschilligheid; ja, ik moet het noemen zooals het is: eene verachting voor al wat de Vlaamsche Zaak rond of omtrent komt.’
‘Inderdaad, heeft men het ongeluk den mond te openen om van Vlaamsche verdrukking te gewagen, dan snauwt men u onmiddelijk tegen: “Waar gaat ge met uw vlaamsch naartoe?” Zulke gasten zijn oogenblikkelijk bereid, om 'nen twist te beginnen, waarin onze taal allerstiefmoederlijkst bejegend wordt. Het gebeurt ook wel eens, dat men even als uit medelijden geduld oefent en u aanhoort, alsof het enkel flauwe kluchten zijn, die ge uitkraamt. Ja, twijfel niet langer; men luistert eenvoudig
| |
| |
naar u, opdat gij ze van geen rechtstreekschen haat zoudt kunnen beschuldigen.’
‘Van 'nen anderen kant komt men een groote menigte tegen, die men de besluiteloozen mag noemen. Die kwasten betuigen een kwalijk vermomde lafheid; vandage meê, morgen tegen. Met hun is er hoegenaamd geen bane te betreên. 't Is al verloren gepraat! Zij kunnen al geen wegen begrijpen, dat ons allereerste plicht de verovering der taalwet is.’
‘Nu de beurt aan een zeldzame schaar werkers, waaronder zeer goede. Nogtans zouden weerde Heeren dienen te overwegen, dat het niet voldoende is eenige keeren per jaar bepaaldelijk te vergaderen en in schoon Vlaamsch, voordrachten of letterkundige lezingen in den schoot hunner verlichte kringen te houden.’
‘Om het doel te bereiken tot hetwelk wij strijden, zouden wij moeten veel verstandiger worden. Laten wij praktischer wezen! Aan u allen en aan de jongelingen in 't bijzonder richt ik den oproep. “Ontwaakt, komt af en geeft gij het voorbeeld! Volgt uw hart. Jong bloed weerstaat men niet. - Vlaanderen's toekomst hoort der jeugd!” - Uwe geestdrift zal de ouderen opwekken, want daar smeult nog vuur onder de assche. Uw handelen zal het weer doen gloeien en in brand schieten.’
‘Wat er nu vooruit-vooral noodig is? Om ter wille van het vlaamsch, volkomen eendracht in de gelederen: Orde stellen in hetgene bestaat en datgene kost wat kost werkende maken. Voortaan niet langer meer geduld, wat eeuwigdurend geschiedt! Aan 't werk! Wat ik pas aanduidde is dood-eenvoudig het Vlaamsche Volk, onverdeeld als één man. Het oogenblik is gekomen, dat we eenbarig hand in hand onverpoosd moeten strijden om de oerrechten onder beminde verdrongene moedertaal op te eischen. Het Vlaamsch dient geëerbiedigd, de plaats te bekleeden die het van natuurswege toekomt’. (Herhaalde toejuichingen en bravogeroep. De toehoorders zijn bezield).
De letterkundige is tevreden en zweeft onbewust van de eene naar de andere zaal. Hij is verheugd over de kernachtigheid
| |
| |
der tale zijner drie geesten. Tusschen in het volk ziet hij eenige leiders van politieke kringen, alsmede stadhuisbazen, en 't doet hem deugd. Verder ontwaart hij Anna's wezen, en hij is danig benieuwd te weten, wat ze tot hare vriendin zegt. Hij hoort ze vertellen, dat ze een nieuw kleed en schoonen hoed in de maak heeft en met een verontweerdigd misprijzen verwijdert hij zich, terwijl zij in blij gesnater immer voort preusch heur tonge roert.
‘Daarom, zoo stormden er G.K. en R. op los’, zullen wij aanstonds 'nen overgrooten bond stichten, die den titel van ‘de Weêrgeboorte’ zal dragen. Iedereen wordt genegenlijk uitgenoodigd, om van dien vaderlandschen kring deel te maken. De te doene stortingen zullen later vastgesteld worden en niet hooge loopen. Intusschen zullen wij gretig de giften van de rijke Vlamen aanveerden en te dien einde, hebben wij verscheidene bussen aan de muren gehangen en in voorname lokalen geplaatst.
‘Wij zullen in dien bond bovenal het Vlaamsch voorstaan en een onderlingen bijstand inrichten. Van zoo het zijn kan, een avondschool, vakonderwijs, letterkring, boekerij, leeszaal en inlichtingen-bureel; een muziek-, tooneel- en zangafdeeling stichten; een turn- en al ander lichaamsoefeningmaatschappij en al wat eenigzins tot de redelijke, stoffelijke en lichamelijke opbeuring van ons ras kan bijdragen. Ge kunt u dus hierbij overtuigen, dat er beneven de leute en vreugde, er voor het algemeen nut en welzijn zal gezorgd worden’.
‘Ook zullen wij trachten een degelijk Vlaamsch dagblad in 't licht te geven, maar eerst moeten er elders ook gelijke bonden in 't leven geroepen worden, opdat de algemeene vereeniging van alle Vlamen geen droom meer, maar wezenlijkheid zij’.
‘De politieke kringen zullen zich, voor hetgene de Vlaamsche wet betreft, aan de beslissingen van onzen algemeenen bond onderwerpen. Om het even van welke kleur, zullen zij met de kiezing hunne kandidaten voor de Kamers en den Senaat de verbintenis doen onderteekenen, van ons programma kracht- | |
| |
dadig te ondersteunen en geen moeite te ontzien, om deszelfs bekroning te bewerkstelligen.’
Dit programma zóo zal luiden:
‘Volledige gelijkheid der beide landstalen:’
‘In de Kamers, in 't leger, in de gerechtshoven;’
‘In het hooger en lager onderwijs... overàl, volledige gelijkheid!’
‘Wat Zwitserland doet voor zijne drie talen, België moet het kunnen voor zijne drie!’
‘Wij zijn immers de meerderheid, en voorgaande, goed begrepen, dan ware 't morgen beslist. Overmorgen reeds zouden wij ons mogen verheugen in het herleven van Vlaanderen, splinternieuw en vreugdestralend, moedig en frisch, betrouwend in de toekomst blikkend als weleer.’
‘Uit houwe trouw wordt Vlaanderen herboren.’
Daverend handgeklap en uitbundig bravogeroep overgaat alles. 't Is een leven van de helsche donders en een geharrewar zonder uitscheên. Hooren en zien vergaan! Op eens buldert 't krachtdadig uit aller mond met overwelgende plechtigheid en iets bezonder ernstig, vroom en eigenaardigs in de stemmen die zingen:
‘Zij zullen hem niet temmen’
‘Den fieren Vlaamschen leeuw,’
‘Al dreigen ze zijn vrijheid’...
't Volk gaat uiteen en verder dreunt het voort:
‘Met kluisters en geschreeuw.’
't Vult de straten en g'heel de stad weergalmt van:
‘Zij zullen hem niet temmen
Zoolang eén Vlaming leeft;
Zoolang de leeuw kan klauwen,
Zoolang hij tanden heeft!’
| |
| |
En begint opnieuw en herbegint gedurig langs alle kanten en in alle hoeken, tot het versmelt met de stilte van de gebroken nachtruste, die over den lande ligt gespreid.
G., K., R. en de letterkundige gaan henen, vergezeld door een tal notabelen van de stad. Er wordt geredetwist over een en ander en 't valt al in z'n plooien. De bond is gesticht en leeft. Iedereen is lid en alles rolt op de eigene wieltjes van des letterkundigen bevroeding. Nog wordt er door onze helden over gebabbeld en getaterd langs hier en daar, waar onovertuigden komen nering brengen.
Opeens is er entwaar een groote feeste, en bevindt onze letterkundige zich in de hel verlichte en sierlijk behangene zaal. Elkendeen groet hem, zoekt hem op gemeenzamen toon een aandachtwekkend woord toe te richten en als een hooge gunst en bewijs van nauwe vriendschap de hand te kunnen drukken; de held van den dag is in z'n gelegenheidskleed gedoscht en heeft een slipjas, een onderveste met wijd uitgesneêne borst, die een fijn hemde toont, en 'nen hoogen kol met witte strek aan. Zijn buishoed ligt op een tafel naast zich.
Hij heeft Anna gezien maar slechts van verre; nogtans, goed genoeg om op te merken, dat zij gebaarde van hem niet te kennen. 't Geeft hem een steke in 't herte, en in kattenkolerie om zich te wreken, knoopt hij een gesprek aan met eene der schoonste juffers van de stad. Hij lacht en klapt er tegen, dat het een duivelsche leute in z'n lichaam wekt. 't Is om Anna naieverig te maken, dat hij 't doet....
Inderdaad, als hij de bevallige deerne verlaat, ontmoet hij verder zijn kwade liefje. 't Eéne woord brengt 't andere bij en tegenin zijne verwachting wordt 't verschil in twee draaien en drie sprongen bijgelegd en is de vriendschap vaster als ooit opnieuw aan. 't Ontroert hem zoodanig fel, dat hij in een roes van ongeëvenaarde en bedwelmende zaligheid heur de zoetste woorden zijner ziele toefluistert. Z'is overgelukkig en luistert gretig binst de opwerking van heur bedwongen liefdegevoelens en pronkt, innig tevreden, omdat iedereen haar begaapt, doordien zij met den bijzondersten ‘up-to-date’ van de streke zoo
| |
| |
vertrouwelijk staat te praten en te wandelen...
't Is al met eens trouwfeest en dan nog wel om Anna en hem als 't u belieft! 't Jawoord van weêrskanten op stadhuis en in kerke zonder aarzelen, schroomen of wederzijdschen argwaan uitgesproken en seffens ingezegend. De genoodigden bezetten al de plaatsen in de grootste eetzaal van de stad. De leiders van alle kringen hebben hem geschenken meêgebracht en G.K. en R. elk een toespraak afgedopt, waarin zij gewezen hebben op hetgene hij al gedaan heeft in zoo zeer een korten tijd en blootleggen, wat hij later nog meer meent te beginnen... Hij zal onder andere, mededeeling zenden van hetgene hij stichtte en bewerkstelligde, aan personen wonende in vreemde steden en dorpen, om hen aan te sporen hetzelfde aan te gaan. Op hem mogen zij rekenen; hij zal ze steunen met raad en daad...
Z'n stokpaardje is nog niet moe.
Plotselinge bevindt hij zich in z'n nieuwe slaapkamer met Anna bij hem. Ze doen hun kleeren af en hij wipt met een geestigen zet 't bedde in. En ja! nu gaan de poppen aan 't dansen. In zijn geheelen was dat denkbeeld te fel om zonder roeren uitgevoerd te worden, en daar hebt gij het. 't Drijft hem door den lijve met zoo geweldig een snok, dat hij steun verliest en 't onderste boven beneên nevens zijne slaapsteê op de koude planken tuimelt en met een vervaarlijken schreeuw van oeie! oeie! half bedwelmd van schrik met het hoofd tegen de nachttafel stoot en de keersepan omverre smijt, dat ze dom en stom op z'n kop komt botsen. Hij lag er met een wassende buil onder 't haar en zijn verstand deed zeer. Eindelijk keert hij tot bezinning, vindt een sulfertje, wrijft het aan z'n sleppe gespannen over 't schenebeen en maakt licht.
't Dwaalt in z'n geheugen en:
Gij, leelijk dwaashoofd, ge staat hier nu lijk een kalf, dat ge zijt! Met al uw zieke plannen over 't Vlaamsch en Anna, geziet, waartoe 't u allemaal dient, domkop! 't Gelijkt me nog entwat... 't En zal nooit geen waar heeten; 't ware te schoone, blinde uil! Hun een standbeeld; hadt gij blijven liggen, ge waart een geweest! M'n ziele ja 't! Er moest niets aan ver- | |
| |
anderd worden! 't was zuiver wel gebeiteld, zoo ge 't verdient. De deugniete speelt me nu toch te vele in de hersens.
'k En heb toch niet te late geëten, gisteren avond? Hoe late zou 't zijn! Nog maar twee! Asa, rap in 't bedde en dat ik nu ons lieven Heere toch ten minste kunne slapen.
Adieu, rosse, ge zijt mij niet weerd......i......g.
Weêrgeboorte!...... Weêrgeboorte..... Hùm! Weêr......ge...... boo........
En hij snorkt lijk een beer grolt.
Edmond Schorremans.
|
|