| |
Bilderdijk.
II.
Rijst Bilderdijk hoog naast Vondel, hij is niet minder te vergelijken met Grotius. De schepper van het volkenrecht schreef zijn werk in het latijn; hadde hij in het nederlandsch geschreven, ongetwijfeld ware hij door anderen, mindere geesten, in 't buitenland overstemd en overschaduwd.
Beiden, Hugo de Groot en Willem Bilderdijk, beoefenden en beheerschten zoowel de klassieke oudheid als het weten, geheel
| |
| |
de wetenschap, van hunnen tijd. Voor beiden waren Godsdienst en wijsbegeerte, recht en staat, letterkunde en geschiedenis, slechts de stralen van die Eene en Ondeelbare, die grootsche Wetenschap van den Mensch en het Menschdom, die slechts bij werkers en denkers van den tweeden rang tot een bepaald en omschreven vak, tot zoogenaamde specialiseerende kennis afdaalt. Beiden waren geen rechtsgeleerden, geen juristen in den lageren zin des woords; ook als philologen behooren deze twee namen bij de eersten op dit terrein te worden genoemd. Om kort te gaan, roemt geheel het buitenland onzen Grotius; zulk een buitenlandschen roem verdient onze Bilderdijk niet minder. Een betere kennis, en dus waardeering, van onze taal en letterkunde, door den vreemdeling, is evenwel daartoe het onmisbare, het eerste vereischte.
* * *
Ook met Multatuli vertoont Bilderdijk vele punten van overeenkomst, hoe scherp ook, onbillijk vaak, de eerstgenoemde hem heeft bestreden. De een is prozaschrijver, de ander leverde meesterstukken in verzen. Zeer zeker. Zoo zijn er nog tal van verschilpunten te noemen.
Maar scheppers van taal en stijl, scheppers van gedachten, zijn beiden in hooge mate geweest. Al leven wij ook in een andere wereldbeschouwing, Bilderdijk had - het moet volmondig erkend - een reusachtige ideënwereld. Hetzelfde geldt van den vooral in zijn kort uitgesproken ideën levenden Multatuli. Moge de vorm ook geheel uiteenloopend zijn, waarin deze beide schrijvers hunne gedachten trachten uit de drukken en te kleeden, moge hun uitgangspunt, hunne levensopvatting ten eenenmale verschillend zijn geweest, beiden openden een nieuw tijdperk, beiden boeiden door oorspronkelijkheid en frischheid van stijl, beiden hebben als 't ware menig nieuwgevonden woord vastgespijkerd in de werkkamers van onzen taalschat. Beiden zijn geniën geweest, miskend door tijdgenoot en omgeving, erkend door volgelingen en nageslacht. Duitschland begint, door vertaling, Multatuli te waardeeren. Hoe lang moeten wij nog wachten op buitenlandsche hoogschatting van Bilderdijk?
| |
| |
* * *
Door een vergelijking van Bilderdijk met Dante, Milton en Goethe treed ik schijnbaar buiten de letter, buiten het kader dezer studie. Toch niet geheel, want letterkundige betrekkingen tusschen Nederland en het buitenland, nauwe banden dikwijls zijn er in vele tijdperken geweest. Ook kan men de studie der Nederlandsche letteren nooit geheel van die der wereldletterkunde scheiden. Gedachten en geschriften hebben geen grenzen. Wil men onze letterkunde juist beoordeelen, grondig beoefenen, scherp waardeeren, op blijvende wijze schatten, dan moet men doorkneed wezen óók in vreemde dicht- en prozawerken, zelfs afgezien van de vraag, in hoeverre deze een rechtstreekschen invloed op de onze hebben uitgeoefend. Maar genoeg. Nu da Costa mij in zijne schitterende vergelijking tusschen Goethe en Bilderdijk is voorgegaan, behoef ik (dunkt mij) slechts op zijn voorbeeld te wijzen, om op uwe toegevendheid te rekenen, bij de zoo moeielijke en veelomvattende taak, die ik ondernemen ga.
Veelomvattend, ongetwijfeld. Want ook de drie genoemde schrijvers zijn reuzen geweest, in taal en stijl, in gedachtenomvang, in dichtvorm; hun naam en hun werk is gedrongen over alle grenzen, bekend geworden bij alle volken.
Doch ik waag hier ter plaatse geene vergelijking tot in alle bijzonderheden. Ik leg alleen het werk van een Dante, een Milton, een Goethe, het beste van hun arbeid, naast dat van onzen Bilderdijk. En dan heb ik enkele groote lijnen van overeenkomst, die voor den beoefenaar der letterkunde onmiskenbaar zijn. Vooral wil ik uwe aandacht bepalen bij den Ondergang der Eerste Wereld, onvoltooid wel is waar, maar toch in zoo menig opzicht Bilderdijk's meesterstuk.
Dante's mysteriespel, Milton's paradijsbeschrijving, in zoo vele talen vertolkt, door zoovele lezers bewonderd, zijn voorzeker even grootsch en verheven van opzet. Voeg Vondel's Lucifer in gedachten daarnevens, en gij hebt de gewijde dichtstukken van vier dichters, viervoudig verschillend, en toch weer in menig onderdeel overeenkomend, overeenstemmend in breedheid van
| |
| |
toon, in macht van schildering, in vlucht van gedachten. Helaas, door een samenloop van droevige omstandigheden is de Ondergang der Eerste Wareld slechts een brokstuk gebleven. Maar ook een torso kan wonderschoon zijn. Het schaadt de Venus van Milo, den Hermes van Praxiteles slechts weinig, dat wij het werk van den beeldhouwer niet meer in zijn geheel kunnen aanschouwen.
Wèl vereischt een groot knnstwerk vὸὸr alles eenheid, en kan dus Bilderdijk, van dit standpunt bezien, niet volkomen worden gelijkgesteld met den ernstigen zanger der Divina Comedia, met den blinden dichter van het Paradise Lost.
Hiervan afgezien, behoeft hij evenwel niet te wijken. Zijn paradijsfiguren, zijn Segel en Elpine zijn de grootsche scheppingen van een vernuft vol kracht en verbeelding. Zijn taal is even rijk van klanken en even zoetvloeiend van vormen als die van den onsterfelijken Florentijn, door Potigeter met zoo volle recht nagevolgd en bewonderd. Zijne beschrijvingen en schilderingen verraden een even kunstvaardig, een even geoefend kunstpenseel. Bilderdijk, de Christendichter, schept, uit niets als het ware, een geheele tooverwereld van vóórchristelijke, van vóórwereldlijke beelden, landouwen en menschen. Hij giet over die wereld een ganschen stroom uit van zijn klankenrijkdom, zijn taalmuziek. Hij is hier in zijn volle element, oostersch groot, oostersch gloedvol, oostersch in geheel zijn verbeelding. Dat de Ondergang van Bilderdijk (evenals de Woutergeschiedenis van Multatuli) nooit voltooid werd, slechts een schitterend brokstuk is gebleven, gevoelt onze letterkunde als een onherstelbaar verlies.
Moet ik u thans, nà da Costa, nog spreken van Goethe?
De rechtstreeksche vergelijking met Goethe is, zonder eenigen twijfel, dubbel moeilijk omdat beider persoon en werk zoo vele treffende punten van verschil toont. Goethe en Bilderdijk waren min of meer elkander's tegenvoeters. Toch beiden: scheppend genie, beiden: kunst met wetenschap innig vereenigend, beiden: van bewondering vervuld voor de eeuwige modellen der klassieke oudheid, beiden: taalmakers, taal- en letterkundebeoefenaars. In
| |
| |
dit laatste opzicht staat zelfs Bilderdijk verre boven een Goethe. De laatste heeft, voorzeker, in een later en meer bespiegelend tijdperk van zijn leven vele dichtwerken uit den vreemde op gelukkige wijze vertolkt, een wereldletterkunde der toekomst op geestige manier voorspeld, zelfs voorbereid en talentvol beschreven. Maar hoeveel meer deed Bilderdijk!
Bilderdijk's vrije vertalingen en bewerkingen zijn als zoovele parelen, door hem toegevoegd aan de kroon van onze schatrijke Nederlandsche taal. Uit Horatius, uit Ossian, uit tallooze andere dichters schept, neen, beitelt hij de voortreffelijkste Nederlandsche verzen, de schitterendste Nederlandsche dichtstukken. Hij overtreft menigmaal zijn voorbeelden, toovert met al de taalmacht, die hem eigen is, geeft aan zijn dichtstuk een Nederlandsche kleur, en verliest toch nimmer geheel den geur, het karakter van den vreemden poeët, die door hem in een vaderlandsch gewaad wordt gestoken.
Hierin is hij, wellicht, in geheel de wereldletterkunde onovertroffen. Ik zelf, die mij herhaaldelijk bezig heb gehouden met dit vraagstuk, weet niemand, dien ik hem ter zijde zou durven plaatsen.
Byron vertaalde met groot talent, maar is op verre na niet zoo veelzijdig. Over Goethe's vertalingen heb ik reeds gesproken. Hugo de Groot was veel stijver, veel minder dichterlijk, hij was daarenboven gewend, misschien verplicht, om zich tot het latijn te bepalen. Ook Schiller kan, op dit gebied, niet reiken aan de veelomvattendheid van Bilderdijk, evenmin als de veelmiskende, de hoogstgeniale, maar tevroeggestorven Shelley. Voltaire was in kennis van vreemde talen en dichtwerken een dwerg, vergeleken met een reus, zooals onze dichter in dit opzicht geweest is. En nog eens: Bilderdijk was geen gewoon dichterlijk vertaler. Hij goot niet over, maar herschiep. Als een kunstig beeldhouwer ontleende hij de stof van elders, maar zoodra het beeld, in taalgips of taalmarmer, volwrocht is, vertoont het zijn talent, zijne eigenaardigheden, zijne trekken. Alleen de geringschatting van ons klein landje in den vreemde, alleen de bijna volslagen onbekendheid in het buitenland van ons moeielijk
| |
| |
taaleigen is de oorzaak dat deze zijde van Bilderdijk's talenten dààr zoo goed als volkomen onbekend is. Niet ten onrechte zijn dan ook door Hallam onze letteren met viooltjes vergeleken, die bloeien in de schaduw.
* * *
Op het Penningkabinet te Leiden berust een gouden medalie, met bijbehoorenden bedankbrief van Bilderdijk. Maandag den 5 Juni 1830 (zoo schrijft H.W. Tijdeman aan den dichter) immers, besloot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een gouden medaille aan Bilderdijk aan te bieden ‘als nu vijftig jaren lang hebbende uitgemunt als taalkundige en dichter’... Het was op die algemeene vergadering der Maatschappij juist 50 jaar, dat Bilderdijk's verhandeling over het verband der dichtkunde en welsprekendheid bij haar bekroond was geworden, en dit den grond had gelegd - zoo schrijft Tijdeman verder - tot zijn volgenden steeds klimmenden roem.
Sedert dat jaar 1830, één jaar vóór 's dichters dood, zijn thans 75 jaren verloopen, en nog altijd mist Bilderdijk zijn standbeeld, nog altijd hebben wij geen volledige uitgave zijner werken, nog altijd is geheel zijn verstrooide nalatenschap niet in een archief vereenigd, zooals door de dankbare Duitsche natie voor Goethe en Schiller te Weimar is opgericht. Wat Vondel thans eindelijk vrij gebrekkig bezit, daarop heeft ook Bilderdijk recht, en wel in hoogere mate.
Want zijn arbeid is veelzijdiger geweest en verdient daarom des te meer met veel zorg op één plaats te worden verzameld. Welke die plaats zijn zal, en hoe dit geburen moet, moge de toekomst uitmaken; ik zal tevreden zijn, wanneer eens blijken zal, dat ik een duurzamen stoot heb gegeven tot de algemeene kennis en waardeering van een man, aan wien geheel Nederland, en ook zij, die lijnrecht van hem verschillen, in staatsleer of geloofsvorm, blijvend verplicht is.
Zeker moeten wij geen blinde leerlingen, geen slaafsche volgelingen zijn, zelfs van een genie als Bilderdijk. Allerminst, onze
| |
| |
taal, onze dichttaal moet nog ruimere vormen erlangen, moet bij den alexandrijn niet blijven stilstaan, moet dan het opnemen en uitbeelden van antieke en klassieke dichtvormen en rhythmen worden bevrijd van zekere stijfheid, zekere deftigheid, die zelfs vele onzer beste schrijvers blijvend ontsiert. Zóó is er nog veel meer op te noemen, al heb ikzelf, van mijn jeugd af aan, dankbaar aan Bilderdijk's voeten gezeten; ik wensch andere richtingen, ik begeer nieuwere uitingen, ik zoek afwijkende vormen. Rust roest. Taal en letteren zijn in eeuwige beweging. Wij moeten het blijvende van den meester aanvaarden, maar kinderen zijn van onzen tijd, en even zeer staren in een verre, in een oneindige toekomst. Maar in het vers, in onze verzen, zullen wij altijd van Bilderdijk en Vondel uit moeten gaan. Opzettelijk zeg ik: van Bilderdijk en Vondel, en niet omgekeerd. Waarom, dit, behoef ik u thans niet meer uit te leggen, want dit denkbeeld, deze opvatting beheerscht nagenoeg mijne geheele voordracht.
Het vereeren niet alleen, het navolgen van groote daden en groote mannen is de beste manier om zich zelf te vormen, zich zelf te verheffen tot al wat edel en grootsch is. Juist daarom zal ik nooit ophouden om, met alle kracht, die in mij is, te wijzen op voorbeelden als Vondel en Bilderdijk, als Rembrandt en Grotius, als mijn in 't buitenland overleden vriend Multatuli. De beoefening van taal en letterkunde moet daartoe krachtig medewerken, want taalstudie moet iets meer zijn dan nauwkeurig beschrijven van vormen; letterkundige studie moet nog iets anders beteekenen dan het dweepen met woordkunst of het opdreunen van verzen. Taal en letteren zijn de ziel eens volks. Daarin, evenals in heel zijn leven, zijn zeden, zijn kunst, spiegelt een natie het beste af, dat zij bezit. Maar nu is het een eerste vereischte, dat wij, de lateren, alleen de besten kiezen tot modellen, alleen bij de eersten ter school gaan. De groote schrijvers moeten onze voortdurende, bijna onze uitsluitende lectuur zijn. Alleen bij onze grootste schrijvers kunnen wij leeren, hoe de taal te gebruiken, hoe uiting te geven aan onze gedachten.
| |
| |
Wij moeten, willen wij onze moedertaal blijven liefhebben, beoefenen en ontwikkelen, vooral in onze verskunst bij dichters als Bilderdijk en Vondel ter schole gaan, en onzen besten tijd niet besteden, onze kostbaarste uren niet doorbrengen met het lezen der tallooze geschriften van de overige, bijna ontelbare vaderlandsche talenten, die ik overigens de laatste zal zijn om in hunne betrekkelijke waarde te miskennen.
Hooft's zoetvloeiendheid (om eenigen der allerbesten te noemen) is muziek voor mijne ooren. De pittigheid van een Huygens bewonder ik met velen. Gaarne geniet ik van den geest en den luim, in Bredero's en Langendijk's blijspel te vinden. Het keurige proza van Beets, de doorwrochte opstellen van Potgieter heb ik niet minder met belangstelling gevolgd, als de geestige letterkundige oordeelvellingen van den met franschen smaak begaafden Huet. Voor hetgeen velen onzer jongere en jongste schrijvers, nu eens wild, dan weer hoogst talentvol, voortbrengen en dichten, heb ik een open oog, een warm hart, een zoo billijk mogelijke waardeering. En nu spreek ik nog niet eens van den Reinaert en van onze geheele oudere letterkunde, die voor de studie der taal in zoo vele opzichten onmisbaar is.
Maar het proza van een schrijver als Multatuli, de verzen van dichters als Bilderdijk en Vondel, dat en dat hoofdzakelijk beschouw ik als de bron, de levenwekkende en eeuwige bron, waartoe ik telkens terugkeer. Tot de klassieken beperke zich onze lectuur, niet tot de door sommige schoolmeesters wel eens tot klassieken gestempelden, maar tot die schrijvers, die den eernaam van klassiek, zoowel wegens inhoud als wegens vorm zonder eenig voorbehoud verdienen. Wie in taal en letterkunde niet naar het hoogste streeft, niet het alleruitstekendste tot voorbeeld kiest, heeft het zich zelf te wijten wanneer hij, hetzij als schrijver, hetzij als geleerde, levenslang een stumperd blijft. Zoowel in de kunst, in het algemeen gesproken, als in 't bijzonder in de letterkunde, is alle middelmatigheid uit den booze.
Een volk, dat de verhevenheid en den rijkdom van taal van een Bilderdijk op prijs weet te stellen, kan nooit geheel te gronde gaan. Geen vorstenhuis, wapengeweld of gebiedsverove-
| |
| |
ring, maar letterkundige en kunstschatten, die en die alleen zijn voor elke natie, en vooral voor de kleinere, een blijvend, een onvergankelijk, een eeuwig bezit.
Utrecht.
Dr. H.C. Muller.
|
|