Onze Stam. Jaargang 1909(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] Vrij zijn? Ik ben mij zelf niet meer... Wie zal u zien, natuur, wie zal het wagen, om in zijn eigen ziel te schouwen en dan te zeggen: ‘Ik ben vrij!’ Niet ik! 'k Zie plots getooverd over 't bladloos hout, in 't voorjaar, smaragd met sneeuw gemengeld en robijn; 't azuur, den drager van het stargewemel, ik zie de planten, die 't verkoren tot woning harer liefde; want zuiver nagebootst, geschilderd als door meesterhanden, zoo vind ik het terug op alle velden: vergeet mij niet en klokje en korenbloem. Ze zoeken in hun blauw te roemen, uit te zingen de pracht van 't wereldkleed, dat in vergeet mij niet weervindt zelfs zijn topazen. Wie kwam niet in uw' macht, o nachtegaal! wie hoorde niet uw zangverhaal, uw lied, dat schoonheid is, dat schoonheid spreekt, dat schoonheid wekt! Gij ook, gij zanger van het woud, die eenzaam en natuurlijk leeft, gij zijt niet vrij: als gij de stilte hoort en ziet de lucht nog blauwen, gij zijt in eenzaamheid, [pagina 122] [p. 122] dan overdenkt uw vog'lenbrein, ge voelt u aan iets hoogs gebonden, 't is onze moeder zelf, het is natuur, die, in het avonduur, u dringt tot dichten en zangen wekt. En niet gij, plant en dier alleen, gij zijt een deel van 't al, ónzelfstandig! De zee stroomt voort en zingt haar lied van altijd weêrverandering van hare golven, die de macht der godheid toonden in matelooze kracht, hoog opgezweept; en nu als rimpels glijdend het beeld van macht verliezen. Ziet gij den berg? Met sneeuw beladen is zijn' kruin; een vorst met zilvren haren! Maar ziet de zon! die schiet haar' stralen op het oude wit, verjongt en doet nieuw groen den berg beklimmen. En klinkt er dan geen lied van al wat was, dat is en van wat is, dat was! dat berg en zon natuur betrachten en voelen zich één deel van haar' krachten! Zoo voelt de bloem, zoo voelt de vogel, [pagina 123] [p. 123] zoo voelen zee en berg en zon, dat zij geen eigen wezen zijn, 't niet kunnen zijn. En ik, een mensch... zie ik natuur, dan ben 'k mij zelf niet meer: ik voel, dat ik een beeld ben van haar' maker, klein, maar 't grootst, na Hem; want, moge ook al 't bestaan 't schoon van natuur vertolken, de mensch, die is des scheppers meesterwerk, die is zijn beeltenis, om, waar Hij is de ongeziene, de schepping toe te spreken van Zijne majesteit: de mensch... dat is de grootheid van den God uit stof gebeiteld! Vorige Volgende