| |
| |
| |
De Weêrgeboorte.
Diepe stilte heerscht in den huize. 't Is zondag namiddag, en iedereen is weg, behalve hij, die zich met hert en ziel aan de kunst der letteren wijdde.
Z'n gedachten waren aan 't dolen en zochten naar het een of ander onderwerp, dat hem zou welgevallen, om in rijken woordenschat en gedreven stijl te bevruchten en voor het menschdom te bewerken. Maar wat zou hij kiezen? En zinnend dwaalde 't in zijn nasporend brein...
Het uurwerk hing binst-de-wijl te tikken aan den muur in de keuken... De tijd en staat niet stil... Strak starend en naar 'n stijf voorwerp - tik, tàk; tik, tak; 't is 15 ure. - Hoeveel oogen die niet meer zijn en hebben u niet bekeken!? 't Is u al om 't even. Ge vaagt er uw' slippen aan en waarschuwend wijst ge gedurig voort, altijd door, zonder een oogenblik te verletten: tik, tak; tik, tak; 't is zóo laat. Al wat ge verlangt is somwijlen eens opgewonden en verder met vrede gelaten te worden! Kleine nood en uitnemende groote verdienste. Eenvoud. Doe wel en zie niet om!
De wind schuifelt en zingt in de stoof. Buiten is 't erg koud. De lucht hangt vol smerige grijze wolken smeltenden sneeuw, die in fijnen regen neêrtuimelt. De boomen staan kaal en ineengekrompen gelijk versteven sukkelaars. Geen vogeltje vliegt. Arme menschen, die geen thuis en hebben om te schuilen... 'k Kan goed begrijpen, dat er nu en dan éen, entwaar vóor de oogen van een politie, nen steen in de ruiten van 'nen straatlanteern smijt om - ‘'k heb u vast, kerel!’ - aangehouden en in een verbeteringsoord opgesloten te worden, er voor het gure seizoen veil te zijn, en er zonder kommer, met kalm geweten, de schoone dagen af te wachten. Men kent niet altijd de echte drijfveer zulker dwazigheden; nogtans én is iedereen, die tot den bedelstaf gebracht is, niet genegen hem opentlijk te wandelen, 'k En zou ik ook niet durven! Peins een keer. Is het een streusche vent, dan zeggen de menschen: ‘Hij moet maar gaan werken, er mankeert hem niet, 't is zuiver luiheid’.
| |
| |
Doch als er geen werk te vinden én is, dan ware 't misschien nog de beste manier om te Merxplas te geraken. Zij hebben er immers, zooals bij den troep:
‘Alle dagen vleesch en soep’
‘Zonder werken, zonder werken!’
‘Alle dagen vleesch en soep’
‘Zonder werken bij den troep!’
'k En wist niet dat ik dat nog kon! hum! slimtje!... Ik moet kolen op 't vuur leggen of 't dooft uit, en 't én is waarachtig niet te warm, neen 't, vervrozen puid.
Over wat zou ik nu eigentlijk schrijven? Ik zucht erbij: 't zit erin, maar 't en wil er niet uit. Letterkundige van hond z'n...! Een vrouwengeschiedenis? Tut, tut, tut, te tut! 't Is verdikke àl liefde, dat de klokke der letterwereld slaat en 't loopt eeuwig op 't zelfde deuntje uit. Ik ken dien rim-ram van buiten. Hebt g'een paar bladzijden in een boek gelezen, weet g'hoe de personen heeten, wat ze doen, waar ze wonen, raadpleeg eenvoudig den inhoud en ge kent het boeltje van 't begin tot 't einde. Sluit hem dus en schuif hem op zij... De werkende klasse? Dat ware in troebel water visschen, en 'k en kan geen geslegen uren zitten te peuren tegen heugen en meugen. Ten andere, 'k en ben gelukkiglijk nog niet verwaand en dom genoeg, om over onbekende zaken te praten. Ook zou het te gezocht schijnen; kóp, noch steert, noch lichaam hebben; verwrongen zijn. Daarbij, de burgerij, die de betalende lezers zijn omdat ze de werken koopen, en houdt er niet van!
Entwat over 'nen prins, graaf, hertog of 't een of ander opgeblazen heertje? Dan zou er te veel sabelgekletter bij moeten, alle vijf voeten een tweegevecht voor stommigheden, en daar heb ik 'nen gruw- en heilzamen ekel aan. Ook zijn die kwasten dikwijls verre van edel.
Maar over wat dan? Over het onrecht dat, schandalig genoeg om zeggen, in ons klein landeken gepleegd wordt? Ja, dat ware wellicht zoo slecht niet. Schamele dutsen van voorvaderen!
| |
| |
Hebt gij dan geleden en gestreden en uw kostelijk bloed mildig ten beste gegeven, om met leeuwenmoed uwe duurbaarste vrijheden te verdedigen! Tot wat heeft het u mogen baten? Zij hebben u leelijk bij den baard gehad! Gij hebt de onafhankelijkheid verworven, 't is waar, doch 't is me zoo een onafhankelijkheid! 't Vlaamsch ligt in den hoek geschopt en 't fransch spant hooveerdig de kroon. In uwen overwinningsroes en hebt gij al eens niet bemerkt dat uwe moedertaal op het achterplan geschoven werd. De zaken staan nu eenmaal zoo en men zou haast geneigd zijn te gelooven, dat het voor eeuwig geklonken is. Maar 't én doet, hé; 't én zal geen waar heeten. 'k Zal ik eens de vuisten ballen! Ja 'k, dat zweer ik u, Breydel en De Coninck, Zannekin, van Artevelden en allen, koene gesneuvelden. Ge gaat het eens zien! Het kan vermeten zijn wat ik voorneme, maar dat 't! Roem en grootheid worden mijn doel! Atchi, atchi! Er is geen twijfelen aan: 't is beniesd; 't komt te gepasten tijde en 't zal gebeuren...! Vuile tabak, die in m'n neuze straalt, 't is zeker geen echte Wervik. Metselen wij den grond van wat wij willen... 't En is geen klein bier, dat én is 't niet; 't zal des te smakelijker zijn om drinken!...
Anna, ga van onder mijn oogen, ge zijt hier best gemist, gij, verpersoonlijkinge van de valschheid. Uw schoon wezen, het dient u alleenlijk tot masker, om de menschen te beheksen en de heilige maagd uit te hangen. Ik én heb nooit durven droomen dat gij zoo 'nen harden dikkop hadt, en 't jammerlijkste van de grap, dat gij niet én weet waarom. Spijtig dat gij zoo beeldelijk wel gemaakt zijt en zoo een lief zantjes-wezen hebt; 'k zou u anders al lang vergeten hebben. Toch maar een deugniete, en naar het uitzicht zoo onschuldig, dat de duivel er zich een blauwtje aan zou loopen...
Ik ga een versche pijp stoppen, want 't en is niet om uit te staan met dat klokhuis, en mij daarna eens behaag'lijk rekken. 'k Ben sapper-de-boeren moê. 't En kan ook niet missen: ik heb 'nen halven dag in den trein gezeten en 't is van dien eindelijken langen weg geklutst te worden gelijk eiers, die men
| |
| |
slaat. Had ik melk gedronken, ze ware stellig tot boter gekernd! Er gaat me, ja, niets tegen, maar 't én is toch ook al geen zonneschijn in m'n leven. Waar brengt dat mij naartoe? Niemand is profeet in z'n land, doch den een of anderen dag sterf ik ergens, 'k en weet niet waar, misschien in een hospitaal, met wellicht nog geen de minste schaduw van 'nen bloedverwant rond mij. Eenige vreemde menschen, 'k raad ze, die hunnen bezoldigden dienst zullen verrichten, en daarmee uit. Ik zie er mij uitgestrekt liggen...; ze wasschen me maar half en kloppen me rap en gauwe tusschen vier slecht geverfde planken, om van mij ontslagen te zijn... Wat geef ik daarom! Ik lach zelfs in den dood... 'k Zie der uit gelijk een slapenden engel! Hebben die nu ook vaak? 't Draait immers al zoodanig aardig den dag van vandage, dat het gemakkelijk zou kunnen! 'k Zou willen een vliege zijn, om Anna's wezen te ziene, als ze dat zal vernemen: ze zou traantjes laten, maar 't ware dan wél gebleet! 'k Zou ik koude liên en 't ware verloren gestookt. Als 't kalf verdronken is, delft men den put! Wie weet wat er boven haar hoofd hangt, 't Kind is jong en onervaren. Bah! 't slot zal 't uitwijzen... Roem en grootheid...? En ware 't eens, wat kon het mij nog schelen? 'k Zou er vet meê zijn; uitgeblazen blijft m'n laatste adem.
Werken voor het opbeuren van ons Vlaamsche Volk? Met uw pen: 't is eén gedacht en een groote deugd: aan den arbeid! Hoe zal ik dat monster bij z'n schabernak pakken? 'k Voel het in me door d'aderen vloeien, bezinken in m'n borst, sterken in m'n pezen, worden in m'n pennen!...
'k Zie ze zoo klaarvaste met m'n eigen oogen voór me zitten... Drie gasten drinken een glas in een 'staminé. Ze zijn jong, hebben 't hoofd vol plannen en beraadslagen onder elkander, hoe ze best zouden handelen, om de Vlaamsche Beweging tot in den kern van het Volk te doen dringen... Hoe zal ik ze noemen? Belangrijk punt! Pier, Jan en Pol! Neen, da 's te danig Pier-, Jan- en Polachtig. Baudewijn? Da 's te rijke en die zijn sedert lang uitgestorven... Ja, Gustaaf klinkt beter, omdat het niet zeer aanmatigend is. Kloek en streusch, ge moogt
| |
| |
gerust zijn! Een aankomend baardje, groote, vranke oogen; openhertigheid in 't wezen; vierkante schouders, breê borst en zware, indrukmakende stemme. Vriendelijk; spreekt gelijk gedrukt, een aangename taal, zonder veel stadhuiswoorden, en wordt vloeiend begrepen. Dat is eén; punt!
Kom vooruit gij! Jef? Neen, want ze zouden wel bekwaam zijn van te zingen: ‘Oh! Jefken is getrouwd...!’ en 't en mag niet zijn; anders loopt z'n vrouwe hem nog achterna en belemmert hem in zijn goede inzichten. Misschien brengt ze hare kinderen op in 't fransch, om de groote Madame na te apen, en zou ze zoo natuurlijk haar kroost beletten van ooit degelijk Vlaamsch te kennen. Robrecht? Dat is pronter en kan niet vervalscht worden; daarbij dat houdt aan de ribben bij d'uitsprake. Een vent zooals zijn naam.
De keuze van den derde? Hij weze de denker en geleide de onderneming; nogtans en mag hij ook al het gelijk van de wereld niet hebben, of ze zullen krakeelen, dan krijgen ze ruzie in 't kot en draait 't al op 'nen kweeker af, wat zorgvuldig vermeden moet worden. Koenraad?... Ja, Koenraad, er is geen weifelen aan, ge zijt gedoopt, bij God, ge zijt gedoopt!
Drinkt nu nog elk een pint en laat u hooren.
K. - ‘Mijn beste makkers, we zijn het dus eens om het volk te gaan opsporen in z'n vergaringen en het het woord toe te richten voór zijn feestvieren, 't zij al gelijk hoe ze 't noemen of wat ze in hun schild voeren, aanvangt.’
‘Vastberaden en hardnekkig zullen wij strijden en onverpoosd streven tot het bereiken van ons heilig doel. Laten wij ons niet verbloemen, dat het een lastige taak is, die wij op ons nemen, integendeel! Wij zullen ons bij voorbate aan 't slechtste verwachten, dan worden we zoo weinig teleurgesteld als maar zijn kan, en ook dan alleen zal ons verheven ontwerp voor het den-dieperik-ingaan behoed blijven. Niets mag ons ontmoedigen. In den beginne...’
R. - ... ‘was het woord en...’
B. - ... ‘Zwijg nu om de liefde Gods en laat me gezeggen!...’
R. - 't Is om u aan onderbrekingen te gewennen, want
| |
| |
‘'t schip zal zoo glad niet van stapel loopen...’
K. - ‘Dank-je wel en houd nu een beetje uw'n mond...
In den beginne zullen de menschen waarschijnlijk de schouders ophalen en 't zal al zijn. Maar we moeten laten blijken, dat we weten, waar wij willen geraken en, worden wij tegengesproken, niet teerzeerig zijn, maar des te krachtdadiger stand houden, anders komen er kloven en scheuringen in onze goede plannen en tuimelen we in duigen.’
‘Kort en bondig in hetgene wij voordragen, en met vaste galmen onze stemme doen klinken, opdat eikendeen kunne verstaan wat we te barde brengen. Het is zwaar werk, dat veel geduld vergt, doch geroepen is, door z'n gevolgen opzien te baren. Wij zullen dat hier niet langer trekken, en als 't u aanstaat, stel ik voren, van naar de “Consciencevrienden” te gaan, om ze op hunne vergadering t'handgiften.’
G. en R. - ‘Voorwaarts dan.’
K. - ‘Hebt ge betaald?’
Q. - ‘Ja 'k... Mijn glas.’
K. - ‘'t Is nog 't verstandigst zóo. Elk z'n gelag. Dan drinkt men immers niet meer als men wenscht, en, er bezonderlijk óp gelet, van er geen zuipkomme van te maken: 't ware te beest en te jammer.’
Jongens, gij bevalt mij uitermate. Gij schijnt malkander goed te kennen en taai te zijn in uwe ras-behartigende voornemens. Doet zoo voort. Weest voorzichtig en verkoopt 't vel van den beer niet vooraleer, hij geschoten is. Neerstig gewrocht; er steekt gezond bloed in u.... 'k Ben benieuwd, hoe ge zult uitmeten, maar 'k heb vertrouwen.
Vlaanderen, bezie die kerels en aanhoor ze! 't Is de redding die komt.....
En stappen dat ze doen! Ze plassen in den regen, maar ze geven er niet om. Zij zijn er reeds, gaan binnen en groeten beleefd, want ze zijn wel opgebracht. Ze wenden hun schreden naar 'nen dikzak van 'nen heer, die ‘newest fashion’ gekleed met een driekleurig bandje in 't knoopsgat van zijn veste, gezeten is op 'nen stoel, dien men raadt, doch, vermits hij totaal
| |
| |
bedekt is door des mans breede lichaam, niet te zien en krijgt, en stellen zich voor. Ze leggen hem uit, wat zij verlangen en... ssst! koeste, omstuimig herte, is 't me nog de moeite weerd nu reeds zoo gejaagd te kloppen; wat zult ge later doen? Ge moet u zoo lichte in 't harnas niet steken, want dat brengt geen eerde aan den dijk. Wees koelbloedig.... Ge zijt er mij percies gelijk een geheel kleen geestig beestje, dat voor m'n plezier in m'n borstkasse opgesloten, geweldig aan 't snokken en 't rotsen is om los te breken..... - 't Valt hun waarlijk meê! De voorzitter, hij is 't, verleid door hun deftig uiterlijk, kalme woorden en weerdige houding, is hun voorstel genegen. Hij raadpleegt de heeren, die rond hem zitten, en 't is jandorie aangenomen! Zooveel te beter; 't zal nog goed komen!....
De klokke strijkt en kondigt het vastgestelde uur der opening van de zitting aan. Late-komenden treden binnen. Zij zijn al te zamen éen zestig man.
De voorzitter staat rechte, rinkelt met de belle en:
‘'t En is niet voorzien op de dagorde dat heeren, die van onzen bond geen deel en maken, zouden toegelaten worden en wat meer is, het woord voeren. Is er daar entwien tegen?’
Koenraad recht zich, toont hun zijn gelaat en buigt. De leden begapen hem 't onderste boven als ware hij uit de lucht gevallen, knikken van ja en spannen d'ooren. Koen plaatst zich achter tafel, algemeene stilte heerscht, zijn herte klopt en:
‘Zeer waarde Heeren’ piept 't flauwtjes uit zijne kele; niettemin 't is reeds voor en de schroom verre henen.
‘Ik zal beginnen met UE. de verzekering te geven dat er van politiek hoegenaamd geen kwestie èn is. Tevens doe ik beroep op uwe edelmoedigheid, mijne taal te willen verontschuldigen, waar ze gebrekkig of niet klaar en duidelijk ware, want ik ben niet gewoon in 't openbaar te redevoeren.’ - Hij hapert een sekonde. Hoest eens, mijn dappere; 't is over.
‘Ik zou namelijk geerne gewagen van onze beminde moedertaal en haar gekrenkte rechten. Daarom meen ik
| |
| |
eenige schreden in onze geschiedenis terug te moeten keeren. Vroeger eeuwen, streden onze dappere voorvaderen met onversaagden leeuwenmoed om hun brokje land, ons huidig duurbaar Vlaanderen, en zijn taal voor schennis te vrijwaren. Helden vielen, stierven t'allen tijd. Zij smaakten niet altoos het geluk, hun vaderland voor vreemde overheersching te behoeden; doch eindelijk mochten zij zich ten jare '30 in het verwinnen hunner onafhankelijkheid verheugen. België was los gevochten van alle knoeiende banden en tot een eigen Staat verheven. Dat was hun doel geweest; het werd hunne belooning.’
‘Eene der eerste zorgen van de hoofdlieden der bewerking van 's lands eigen bestaan was het scheppen der Grondwet. Daarin staat geschreven:’ Alle Belgen zijn gelijk voor de wet! ‘Ellendig genoeg moet ik tot mijn groote spijt en innig leedwezen bekennen, dat het een grove onwaarheid is. Het overtuigend bewijs ervan is dat het fransch uitsluitend tot ambtelijke taal van de natie gekozen werd. Waarom moet die ongelijkheid bestaan; waarom moet het fransch wettelijk boven 't Vlaamsch pralen; waarom zijn beide spraken niet even ambtelijk? Zegt mij, waarom worden wij met minachting naar den achtergrond verdrongen en hebben wij met onze welluidende Vlaamsche taal niet even zooveel te mikken en te schikken als de meer begunstigde Walen? Dat duurt steeds voort, omdat wij de armen kruisen en ons gedwee laten leiden...’
‘Niettemin is het echter een schreeuwende beleediging van's lands-beheerwege, die schromelijk honend en bedroevend is voor het Vlaamsche Volk. Die belgende staat van zaken moet nogtans verdwijnen. Ik voel het zoo geweldig vernederend wegen op ons uitstekende ras van Klauwaerts, wier roemrijk verleden der wereld bewondering wekt, dat ons geweten daar geen vrede meer mag meê hebben!...’
‘Het oogenblik is gekomen, dat alle Vlamen moeten moedig en eendrachtig de handen uit de mouwen trekken om de oerrechten van hun rijke moedertaal op te eischen. Het is ons een heilige plicht! Smaad en spot niet langer geduld! Vlaanderen's
| |
| |
taal hoeft, geërbiedigd, de plaats in te nemen die haar van natuurswege toekomt. Het is onze vurigsten wensch. Het zij onze sterkste wil en 't zal!’
‘Welaan, geachte Heeren, gij Broeders van Kerlingaland, onze reine spraak ligt me zoo na aan 't hart en UE. moet zij even dichte 't herte liggen. Dat UE. dat wel te binnen dringe! Gij dient u allen in het gewemel van het vlaamsche gewoel te werpen, den Vlaamschen Standaard te zwaaien tot hij ten eeuwigen dage in z'n eere hersteld, wellustig als een erkende vrije vaan wappere.’
‘Zoodus, het zwaard getrokken en vroom ten strijde getogen in eene ontelbare schaar Vlamingen van allen rang en stand; hardnekkig uwe rechten gevergd, onversaagd uwe eischen gesteld; ze houden namens Vlaanderen Vlaamsch!’
‘Doch laten wij dien kamp op voorbeeldige wijze voeren en stevig verbonden samenwerken.’
‘Hoe dat in gang zetten?’
‘Welnu, ge spreekt over 't vlaamsch aan uwe vrienden in de koffiehuizen, op uw werk, bij schoftijd aan uwe gezellen, op de vergaderingen in den schoot uwer maatschappijen, te huis aan vrouw en kind. Ge zegt bij voorbeeld: dat 't Vlaamsch zulk een schoone taal is, dat men ze wel als Vlaming geheele dagen klapt, maar dat men daar niet op èn peinst. Dat er zoovele verschillige woorden en wijzen zijn om 't zelfde te zeggen en 't toch zoo aangenaam is als ge niet gedurig de zelfde klanken in d'ooren hoort teuten. Dat ge een boek gelezen hebt waarin er veel moois gedrukt was, en ge verstomd waart dat het zoo merkweerdig en keurig uiteengedaan in de taal van Jan en alleman, maar dat het nog niet al èn is. Dat het daarbij nog prettig en koddig was, diepzinnig medeen. Dat het 'nen mensch ertoe brengt verder te denken dan z'n neuze lang is; dat ge de goede manieren en edele gevoelens erin geprezen ziet en ik èn weet niet wat al.’
‘Ge voegt er dan natuurlijk bij, dat het uitnemend leelijk gedaan is van den Belgischen Staat van onze taal daaromtrent voor niets in 't openbaar bestuur te moeien. En met een
| |
| |
schouderophalen: 't is nog erger alsof wij Vlamingen, die het meerendeel van de bevolking uitmaken - vier miljoen en der deure als 't u b'lieft! - kogghe en geen tel èn zijn! 't Moet al in 't fransch gebeuren wat van hooger hand uitgaat. Wij zien het geheele dagen. Tot de belastingbriefjes en deze van de burgerwacht toe zijn in die spraak opgesteld; 't Vlaamsch staat wel is waar van achter gedrukt, maar te gemeen opdat de openingen weerdig zouden zijn, ingevuld te worden! En al die kluiten hebben, schijnen in den Heere gerust en slapen gezapig op hunne twee ooren! 't Is schande weerd! Ja 't!! Maar wij zouden wij, met zoovelen of we zijn, eens voor al met onzen kop moeten spelen en ons stellen tegenover hen die 't Vlaamsch niet me®rekenen èn willen!’
Ge zult dus niet nalaten de minste gelegenheid te bate te nemen om daarover een kiesch en verstandig woordje te zaaien, dat ongemerkt in de ziele van uw spreekkameraad zal sluipen en ze doen ontwaken met een nieuwgeboren bewustzijn van eigenwaarde en een smachtend verlangen naar:
‘En winnen 't als wij 't “allemaal” willen!’
‘Daarom, zeer geachte Broeders, wezen wij hardnekkig en dat de wraak het loon der verdrukking worde!’
‘Nemen wij het vaste besluit van onzen mondvoorraad, en al wat wij in ons dagelijksch leven van noode hebben, bij voorkeur te koopen in de winkels, die Vlaamsche opschriften dragen en waar de waren even degelijk en goedkoop zijn als in deze die met fransche uithangborden prijken, en zco aan onze vlaamsche steden en dorpen het uitzicht geven een fransche gouwe te zijn. Eischen wij dat men ons gerieve in Vlaamsche handelszakjes, waar geen fransch tusschen gemengeld èn is en laat het al vlaamsch zijn, dat wij in onzen omgang met de Vlamingen gebruiken.’
‘Als ge naar de post of telegraaf gaat, per spoor reist of gelijk hoe en in aanraking komt met 'nen beambte van 'nen openbaren dienst, spreekt Vlaamsch en doet alsof ge geen
| |
| |
fransch en kent.’
‘Zijn wij burgers van tweede klasse of zijn wij zooveei als de Walen? Wat zijn we wel? Evenveel, meen ik toch? Ewel, “alle Belgen zijn gelijk vóor de wet” mag geen ijdel woord blijven, maar moet bewaarheid worden.’
‘Daarom, om het even tot welke gezindheid wij toebehooren, als het rond de kiezingen draait, én luisteren wij naar geen kwakzalvers, die het verraad in 't herte dragen! Laten wij onze kandidaten voor de Kamers en den Senaat ziften onder hen die zich plechtig bij eede willen verbinden van het Vlaamsch overal voren te staan, te verdedigen, en niet te zullen rusten, vooraleer wij wezentlijk in onze miskende rechten hersteld zijn!’
‘Ook daarom nog zouden wij ons moeten ineensluiten in 'nen enkelen Vlaamschen bond, boven de politiek verheven en waar ieder Vlaming, zonder onderscheid, lid zou van zijn. Met de kiezing zijn wij wat we willen, doch, bijaldien onze gekozenen het zouden te durven hun woord te breken, dan, oh! dan staan wij allen op als eén man, verklaren ons allen zonder uitzondering van zijne kleur, smijten hem onbermhertig buiten aan de deure en: “Goê reize en den wind van achter!” In zijne plaats benoemen wij 'nen anderen van dezelfde gezindheid, die, ge ziet dat van hier! zich wel zal wachten te herbeginnen, want hij zou weten aan wat prijs.’
‘Vooralsnu zal ik er maar over zwijgen, waarde Heeren, en UE. mijnen oprechten dank betuigen om de welwillende aandacht, met dewelke ge zoo verduldig naar mij geluisterd hebt. Ook verstout ik mij nogmaals met UE. ten dringenste aan te manen er kloekmoedig eene hoofdzaak van te maken om ter “wille van:” In Vlaanderen Vlaamsch!’
Hij buigt en treedt af.
Edm. Schorremans.
('t Vervolgt).
|
|