| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Gedichten
Het Rijnlied.
Zij zullen hem niet hebben
Den vrijen Duitschen Rijn,
Al schijnt hun blik begeerig
Zoolang hij rustiggolvend
Nog draagt zijn groen gewaad,
Zoolang een roeier zingend
Zij zullen hem niet hebben
Den vrijen Duitschen Rijn,
Zoolang zich borsten laven
Aan goeden Rijnschen wijn!
Nog klotsend klippen slaan,
Zij zullen hem niet hebben
Den vrijen Duitschen Rijn,
Zoolang daar koene knapen
Om schoone lieven vrij'n.
| |
| |
Zoolang zijn helder water
Een enkel visch nog voedt,
Zoolang onze Arend wappert
Aan 't hoofd der Krijgers stoet!
Zij zullen hem niet hebben
Den vrijen Duitschen Rijn,
Zoolang nog vrijheidslievend
De dappre Duitschers zijn!
Zij zullen hem maar hebben
Den vrijen Duitschen Rijn,
Vrij naar 't Hoog-Duitsch,
| |
Heimwee.
In verre landen moogt ge dringen
En wonen aan het verre strand,
In 't diepst, der zielen stem zal zingen
Dit zoete woord: ‘ten Vaderland.’!
Al is ook menig jaar verzwonden,
Gebroken menig kloeke band,
Steeds houdt u innig vastgebonden
't Verlangen naar het Vaderland.
Al straalde u tegen 's heileszonne
Op 't vreemde pad, u onverwant,
Steeds drijft u, zelfs uit Edens wonne
Het zuchtend hart naar 't Vaderland.
| |
| |
Zoo houdt ons 't heimwee vast omtogen
Met zijnen stillen tooverband,
Tot eindlijk wij zijn ingetogen
In 't ware eeuwig Vaderland.
| |
Elzenkoning.
Wie rijdt er zoo laat door nacht en door wind,
Het is de vader met 't ijlend kind,
Hij draagt het knaapje kloek op den arm,
Hij vat het veilig, hij houdt het warm!
‘Mijn kind, wat kijk je zoo angstig?’ - Ziet
Gij vader Elzenkoning niet,
Den Elzenkoning met kroon en sleep?
‘Mijn zoon het is een nevelstreep.’
‘Kom, knaapje lief, kom mede nu,
Vele schoone spelen speel ik met u,
Op 't strand veel bloemen geurend staan,
Mijne moeder heeft veel gulden gewaân!’
Mijn vader, mijn vader, en hoort gij nu niet
Wat Elskoning mij verlokkelijks biedt?
‘Zij rustig, blijf rustig, mijn kind,
In dorre blaren suizelt de wind.’
‘Wil, knaapje lief, je niet mee met mij?
Mijn dochters, ze staan zorgend u ter zij,
Mijn dochters roepen u tot zich, knaap,
Ze wiegen, ze dansen, ze zingen je in slaap.’
| |
| |
Mijn vader, mijn vader, en ziet gij ginds niet
Elskonings dochters in 't grijs gebied?
‘Mijn zoon, mijn zoon, ik zie het heel nauw
Ons schijnen die oude wilgen zoo grauw.’
‘Mij lokt je gestalte, ik minje reeds lang,
En ben je onwillig, dan gebruik ik dwang!’
‘Mijn vader, mijn vader, nu grijpt hij mij aan,
Elzenkoning heeft mij zeer gedaan.’
De vader huivert, hij rijdt zeer gezwind,
En houdt in de armen 't stenende kind,
Bereikt het huis met moeite, met nood,
In zijne armen het kind lag.... dood.
Naar 't Hoog-Duitsch van Göthe.
| |
Na een lectuur van Göthe's ‘gefunden.’
Wandelend in een boschje klein
Zag ik voor mij een bloemenkijn;
Zoo lieflik blauw, zoo zoet
'k Plukte het bloempje in 't woudekijn,
'k Gaf het met vreugde aan 't liefje mijn;
| |
| |
| |
Mignon.
Kent gij het land waar de citroenen groeien,
In 't donkre loof de goudoranjen gloeien,
Een zachte wind aan 't blauw des hemels waait,
De myrthe laag, en hoog de denne zwaait?
Kent gij het wel? Daarheen, daarheen,
Mocht ik met u, geliefde! Leid mij heen!
Kent gij het huis? zijn dak op zuilen rust,
De zale glanst en straalt van vrede en lust;
En marm'ren beelden staan en zien mij aan;
Wat heeft men U, ô arme kind, gedaan?
Kent gij het wel? Daarheen, daarheen
Mocht ik met u, beschermer! Leid mij heen!
Kent gij den berg en zijn steile pad,
Het zoekend muildier 't vaak bij mist betrad,
Daar stort de rots en over haar de vloed,
In holen woont der draken oud gebroed!
Kent gij hem wel? Daarheen, daarheen
Leid, ô vader, leid mij, leid mij daarheen!
Naar 't Hoog-Duitsch van Göthe.
|
|