| |
| |
| |
Nu voor Later.
Feestzang.
Muziek van E. Hullebroeck. Woorden van F. Van den Weghe.
Koor.
Trekt daar droevig een weeuw
Met 'n schreiende kind...
Maar ziet naar de blauwende zee
Daar komt nu zoo 'n blinkende fee,
Die zwaait over 't juichende volk
Nu voor Later, in lettren
Van goud staat te schettren.
Komt gij van het toorig Oost,
Waar het rijk der fabel bloost?
Of uit lang vervlogen eeuwen,
Als de Vlamen waren leeuwen?
Toen de neringen en gilden
Hier van moed en stamtrots rilden?
Toen ten kampstrijd, armen en rijken,
Vielen naast elkanders lijken?
Toen de broederschap hier troonde
En het werk nog rijklijk loonde?
| |
De Fee.
Ik ben een kind van 't zonnig Eden,
Ik smeek u, luister naar mijn beden.
| |
| |
De grijsheid moet naar huis toe gaan,
Moet dutten, naast het vonklend vuur,
Het kindje doe zijn ransel aan
En ga naar school, daar slaat het uur.
Ze wezen beiden waar het moet:
Meeken heb, heur toeverlaat;
Leeren make 't kindje vroed;
't Staak zijn beedlen langs de straat...
| |
Samenzang.
Dank zij u, o gij toovergodinne,
Door wie de maagd wordt een vorstinne
Ja, kennis is macht, kennis is macht,
| |
De fee.
Als 't kindje nu is naar de school
En 't oudje van den dool,
Dan leer men lezen in een boek,
Schrijven sierlijk met de veer,
Cijfren, meten vlak en hoek,
Zoeken, denken heen en weer...
Dat men alles, alles leer!
Maar, men moet ook sparen,
't Geeft eens boter op de korst
t Is een appel voor den dorst.
| |
| |
| |
Samenzang.
Dank zij u, o gij toovergodinne
Zorgt dat het vlam in onzen haard,
Haar, die ons leidt al over aard
Als door een tuin blozend van bloemen
En als de winter ons drijft in onz'woning,
Spreekt hier een koning van 't woord!
Of snarenklank, die ons bekoort,
Zoo wast er een bloem op een doren,
Zoo klinkt er een lied uit ons koren.
| |
| |
|
|