Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Leven van den Graaf van Vlaanderen, Boudewyn den YserenGa naar voetnoot(1).‘De posteur van Boudewyn den Yseren staet aen de poorte soo men gaet na de Greffie siende (Brugge), met het aensicht na de Kercke van S. Donaes, gheheel in het harnasch’. Soo dan Boudewyn den lesten Forestier en eersten Grave van Vlaanderen met bynaem ‘Den Yseren’, in 't Fransch ‘Bras de fer’ (robuste), die wilt zeggen Sterk van lijf en leden. Hij huwde met Jongvrouw Judith, de dochter van Carel de Caluwe, Koninck van Vranckryck, die volgens de fransche oude kronycken weduwe was van Ethelwulphus,Ga naar voetnoot(2) Coninck van Engeland. Hij begonst te regeren in 't jaar 863, en versterckte 't Kasteel van Brugge (heden den Burgh) tegen de Noortmannen, die alles waren verwoestende in onze streek. Hij dede breken 't Cappelle die Liederyck de Buck, eersten Forestier, ghefondeert hadde, en ordonneerde dese te meerderen en fautseren inder manieren als men noch heden den Choor van St Donaes (St Donat, in 't fransch) sien magh; hy gaf volgens den Brugsche Schryver (1720-1795) Patritius Beaucourt de Noortvelde, deze kerk het lichaem van den H. Confessor Sint Donaes, Artsbisschop van Rheyms, dat den Franschen Coningh Caerle hem vereert hadde; hy ordonneerde in deze kercke Monicken die daer de ghetyden daghelycks waeren singhende; maekte ook het SteenGa naar voetnoot(3), te weten de ghevangenisse met dat oude Schepenhuys, | |
[pagina 47]
| |
het welcke genaemt wier 't Ghysel-huys dat Graaf Lodewyck van Maele (Malen, Malens, ook geschreven) tydt, te weten in 't jaar 1377 wederom gebroken wiert en hermaeckt gelyck het nu noch is en wy hier naer sullen segghen. Dese Graaf is naar een 16jaerighe regeeringhe in 879 uyt deze werelt gescheyden. Maar aanghesien onder dezen Graaf de Kercke van St Donaes vermeerdert wierd, zal ik van de selve tracteren: deze kerk is eerst gemaekt geweest (als boven gezeid is) van Liederyck de Buck, en genaemt de Cappelle van Onze Lieve Vrouwe, dewelcke vermeerdert wierd door Boudewyn den Yseren: sy heeft seer lang geweest onder het Bisdom van Doornyck, voor overste hebbende eenen Proost (Prévôt), erfelick Cancellier van Vlaanderen, welke Prosdye (prévôté) door Paus Paulus den IVn en Coninck Philips den IIn, onzen ghenaedighsten Grave tot de weerdigheyt van een Bisdom is verheven geworden, daar stellende voor eersten Bisschop den Alderweerdigsten HEER, Myn HeerGa naar voetnoot(1), Petrus CurtiusGa naar voetnoot(2) (latijnsche naam van Pieter de Corte). Ik wil hier niet beschrijven de hoedanigheden ende Costelickheden van deze Kerck, want ik zoud er van moeten een geheel Boeck maacken; ik zal my dus alleen tevreden houden met in 't kort op te reeckenen wat Prinscen en groote Hoofden deze Kerck voor hun rustplaets hebben vercoren. | |
[pagina 48]
| |
Vooreerst licht in het midden van den Choor den Grootmoedighen Prins Lodewyk van Cressy; aan den rechter kant van den hoogen altaer VrouwGa naar voetnoot(1) Margriete van Elsatien, moeder van Boudewyn, Coninck van Griekenland en de Keyzer van Constantinopelen; nevens haer den hooghgeboren Prins Jacques de Bourbon; tegen over hem den hooghweerdighen Heer Joannes Carondelet, Artsbisschop van Palerno, etc.; den Goeden Graaf Carel, zoon van den H. Canutus, Coningh van Denemarcken; den Hertogh van Vilers, Heere van Liledam, en vele andere Bisschoppen en weerelicke Kopstucken die alle binnen den Choor begraven liggen; bynaer over de deur van de sacristye licht begraven noch zekeren Prins, wiens naem my onbekent is, liggende in een swarte marber tombe, met een geharnaschde postuer daer opliggende; hier boven staat een Maria beeldt, eenen van het Kruys afgedaenen Christus op haeren schoot hebbende. In de Kappelle van den H. Carolus Boromceus licht onder een seer magnifycke tombe van marber, begraeven den hooghweerdighen Heer Carolus a Rodoan, VIe Bisschop van Brugge. In den omganck Vrouw Gonnilde Canuti, dochter van Coninck van Denemarcken, en de huysvrouw van den Keyzer Henricus, met bynaam ‘den Swarten’; boven haar graf staende den noodt Godts. Sy heeft uyt ootmoedigheyt in de kerke niet willen begraven zyn. Buyten deze liggen in de selve kerke noch ontallicke andere persoonen van conditie, die ofte onder tomben ofte effen sepulturen, met uytnemende grafschriften begraven zyn. (Ziet de voorgezeed schryver Patritius de Beau-court. Beschryving van St Donaes Kerk).
Ghistel. R. de Beaucourt de Noortvelde. |
|