Onze Stam. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAchtste Zang.MelpomeneGa naar voetnoot(2). - HERMAN EN DOROTHEA.Vertrek van Herman en Dorothea. - Herman leert zijne ouders kennen aan Dorothea; deze belooft hen te zullen bevredigen. - Als ze nu dicht bij den ‘Gouden Leeuw’ komen, vallen de nachtschaduwen reeds op de aarde. - Dorothea strompelt bij den dorpel der woning, | |
[pagina 40]
| |
Dan, zoo gingen ze beiden
en zagen de dalende zonne,
Die, met wolken zich dik
en onweerdreigend omhulde.
Uit den sluier verspreidde
ze soms, met gloeiende blikken,
Hier en daar een treffenden
lichtglans over de velden.
' Moge dat dreigend weder,
zoo sprak hij, de jongeling, geen schrikbren
Hagel ons brengen en hevigen
regen, want schoon is de graanoogst!
En ze verheugden zich beiden
des hoogen, wiegenden korens,
Dat de doorschrijdenden vast
hun hooge gestalte bereikte.
En zij zegde daarop,
de meid, tot den vriend, heur geleider:
‘Goede, wien ik eerlang
een vriendelik lot heb te danken,
- Huis en haard, als daarbuiten
zoo vele verdreevnen de storm dreigt -
Leer me toch, eer dat ge voortspreekt,
nu reeds uwe ouders eens kennen,
Die ik te dienen aldra
van ganscher harte geneigd ben;
Want, als iemand den heer kent,
kan hij hem lichter beleven,
Zoo hij de dingen bedenkt,
die dezen 't gewichtigste schijnen,
En waarop hij vooral
zijn vastere zinnen gezet heeft.
Daarom zeg het mij vranklik:
hoe win ik uw vader en moeder?’
En nu sprak daarop
| |
[pagina 41]
| |
de goede, verstandige jongling:
‘ô, Ik geef u gelijk,
u, goêlike en treflike dochter,
Dat ge u eerst naar 't gedacht
bevraagd hebt van vader en moeder;
Want ik streefde tot nu
tevergeefs den vader te dienen,
Daar ik de zaken aleevel,Ga naar voetnoot(1)
als waren 't de mijne, mij aantrok;
Vroeg en laat bezorgde
ik den akker, den hof en den wijnberg.
Mijne moeder stelde ik
tevreden; zij wist het te schatten;
En zoo zult gij haar ook
als een treffelik meisje bevallen.
Zoo gij het huis verzorgt
alsof ge 't zoudt doen met het uwe.
Maar, met vader is 't anders;
want deze houdt van den schijn ook.
Goede dochter, aanzie me
toch niet voor koud en gevoelloos,
Nu ik den vader seffens
aan u, een vreemde, doe kennen;
Ja, ik zweer het, 't is de eerste
maal, dat vrij me nu zulke
Woorden de lippen ontrollen,
die niet gewoon zijn te zwetsen,
Doch gij hebt alreede
mijn volle vertrouwen gewonnen.
Sieraad, zoo ietwat verlangt
de goede vader in 't leven;
Mint ook uiterlik teekens
van liefde én eerbied én achting;
| |
[pagina 42]
| |
En, hij wierd misschien
van slechte dienaars bevredigd,
Die hem wisten te vleien,
daar hij op goede vertoornd bleef.’
Vreugdig zei ze daarna,
terwijl ze de snellere schreden
Door het donkere pad
verdubbelde in lichte beweging:
*'Beiden te zamen, hoop ik,
voorwaar, tevreden te stellen;
Want uw moeders karakter
komt overeen met het mijne,
En, wat beleefdheid betreft,
daar ben ik van jongs af gewoon aan.
Onze geburen, de Franschen,
reeds in vroegere tijden,
Hielden veel van hoofschheid;
zij was den adel en burger
Als den landman gemeen,
en ieder bevool ze den zijnen.
En, zoo brachten bij ons,
op Duitschen bodem, gewoonlik
Ook de kinders des morgens,
met handengekus en omhelzing
Zegenwenschen den oudren,
en brachten deftig den dag door.
Alles, wat ik geleerd,
en wat ik van jongs af gewoon ben,
Wat uit den harte mij komt,
ik wil het den oude betoonen.
Maar, wie zegt me nu ook,
hoe moet ik u-zelven behandlen.
U, den eenigen zoon;
u, mijn gebieder te wege?’
| |
[pagina 43]
| |
En, zoo sprak ze; en beiden
kwamen nu onder den peerlaar.
Heerlik glansde de volle
maan aan den hemel naar onder;
Nacht was 't; de laatste schemer
der zonne was gansch verdwenen;
En zoo lagen vóór hen,
in massa's nevens elkander,
Lichten, klaar als de dag,
en schaduwen, donkerer nachten.
ô, Hij hoorde die vrage,
die vriendlike, nu toch zoo gaarne
Hier in de schaduw des booms,
op de plaats, die hem reeds zoo lief was;
Waar nog heden de tranen
voor zijn verdrevenen vloeiden!
En, terwijl zij zich neder
zetteden om wat te rusten,
Zegde de minnende jongling,
de hand der maged omvattend:
‘Laat uw hart het u zeggen,
en volg maar zijne inspraak in alles!’
Maar, hij waagde geen woord
meer te reppen, hoe zeer ook de stond nu
Gunstig was; hij vreesde
een spoedigen neen te vernemen.
Ach! en hij voelde den ring
aan den vinger, het droevige teeken!
Dan, zoo zaten ze stil
en zwijgend nevens elkander.
Maar het meisje begon
en zegde: ‘Hoe vind ik des maantjes
Prachtigen glans zoo zacht;
als in vollen dag is het klaar nu.
'k Zie toch ginder in 't dorp,
de huizen en hoven zoo duidlik,
| |
[pagina 44]
| |
Aan den gevel een venster,
mij dunkt, ik telle de ruiten.’
‘Wat ge ziet daarboven -
zoo sprak toen de zedige jongling, -
't Is het huis van mijne ouders,
waarin ik nog heden u voere.
En, het venster aan 't dak,
't is die van mijn kamer op zolder.
Lichtelik wordt ze wel de uwe,
want we verandren in huis nu.
De onze zijn alle dees velden;
ze rijpen, en morgen zal 't oogst zijn.
Hier in de schaduwe willen
we rusten en 't noenmaal gebruiken.
Laat ons echter nu spoedig
door wijnberg en hoving beneden
Dalen, want zie, het dreigend
weder komt nader en nader;
't Bliksemt reeds, en alras
verdwijnt het liefelik maanlicht.
En, toen stonden zij op,
en gingen henen het veld in
Door het machtige graan,
en verheugden zich over de klaarte.
En zij hadden den wijnberg
bereikt, en traden in 't donker.
Hier nu leidde hij haar
omlaag langs de groote steenen,
Die, nog ongehouwen,
als trappen dienden in 't neergaan.
Langzaam schreed ze lager,
de handen gesteund op zijn schouders.
En, met weiflende stralen,
door 't loover, begluurde de maan hen,
Vóór ze, door onweerswolken
| |
[pagina 45]
| |
omhuld, in den duister het paar liet.
Zorglik nu ondersteunde
hij 't meisje, dat over hem neerhing.
Zij, nogtans, den weg
onbekend en de ruwere trappen,
Deed 'nen misstap; haar voet
sloeg om en ze dreigde te vallen.
Ijlings keerde de jongling
zich om en strekte den arm uit;
Hield de geliefde omhooge,
En zachtekens zonk ze op zijn schouder,
Borst aan borst gedrukt
en wang aan wange: zoo stond hij
Roerloos gelijk een standbeeld,
door krachtigen wille bedwongen,
Drukte de lieve niet vaster,
en steunde zich tegen de zwaarte.
En hij voelde den heerliken
last, de warmte des herten,
Ja, en den balsem des adems
aan zijn lippen verwaasmend;
Droeg met mannengevoel
de heldengrootheid der vrouwe.
Doch ze verborg de smarte
en zegde met schertsende woorden:
‘Dàt beteekent verdriet,
zoo zeggen bedenklike lieden,
Als bij den intrêe eens huizes,
niet ver van den dorpel, de voet knakt.
Waarlik ik hadde mij toch
een beter teeken gewenscht nu.
Laat ons een weinig vertoeven,
opdat ze u niet laken, uwe ouders,
Wegens de hinkende meid,
en slechten huiswaard u noemen.’
(Naar W. von Goethe).
P.-J. Brouwers.
|
|