Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Vor seinem Löwengarten,
Das Kampfspiel zu erwarten,
Sass König Franz;
Und urn ihn die Grossen der Krone,
Und rings auf hohem Balcone
Die Damen in schönem Kranz.
Und wie er winkt mit dem Finger,
Aufthut sich der weite Zwinger
Und hinein mit bedächtigem Schritt
Ein Löwe tritt
Und sieht sich stumm
Rings um,
Mit langem Gähnen,
Und schüttelt die Mähnen
Und streckt die Glieder
Und legt sich nieder.
.................
Und der König winkt wieder,
Da öffnet sich behend
Ein zweites Thor;
Daraus rennt
Mit wildem Sprunge
Ein Tiger hervor.
Wie der den Löw erschaut,
Brüllt er laut,
Schlägt mit dem Schweif
Einen furchtbaren Reif
Und recket die Zunge;
Und im Kreise scheu
Umgeht er den Leu,
Grimmig schnurrend,
Drauf streckt er sich murrend
Zur Seite nieder.
.................
.................
Und der König winkt wieder.
Da speit das doppelt geöffnete Haus
Zwei Leoparden auf einmal aus,
Die stürzen mit mutiger Kampfbegier
Auf das Tigertier;
| |
[pagina 223]
| |
De Handschoen.Voor zijne leeuwenkooi
Zat Koning Frans, in vorstentooi,
Den kampstrijd af te wachten.
En naast hem verdrongen zich de eedlen des lands;
En rond op de trede, een bekoorlijke krans
Van beeldschoone vrouwen, die lonkten en lachten.
En op zijn vingerteeken
Is fluks een deur geweken.
Tezelfdertijd
Verschijnt, in 't krijt,
Een leeuw met lange, loome schreden.
Hij ziet zich stom
Rondom,
Lui geeuwend bij het voorwaarts treden;
Schudt maan en huid,
Rekt gapend zich uit
En strekt dan zijn machtige leden.
.................
Opnieuw heeft de koning den vinger geheven.
Daar opent men, zacht en gezwind,
Een hokdeur, en, snel als de wind,
Springt, wild en ontzind,
Een tijger het perk in, door moordlust gedreven.
En als hij den rustenden boschleeuw ontwaart,
Bruit hij en raast,
Schuimbekt en blaast,
Rekt grijnzend de tong uit en waart,
Heimlijk vervaard,
Maar grommend
En brommend
Van ver rond den woudvorst... en vlijt zich ter aard.
| |
[pagina 224]
| |
Das packt sie mit seinen grimmigen Tatzen,
Und der Leu mit Gebrüll,
Richtet sich auf, da wird's still;
Und herum im Kreis
Von Mordsucht heiss
Lagern sich die graülichen Katzen.
.................
.................
Da fällt von des Altans Rand
Ein Handschuh von schöner Hand
Zwischen den Tiger und den Leun
Mitten hinein.
Und zu Ritter Deslorges, spottender Weis'.
Wendet sich Fräulein Kùnigund.
‘Herr Ritter, ist eure Lieb' so heiss,
Wie ihr mir schwört zu jeder Stund,
Ei, so hebt mir den Handschuh auf!’
Und der Ritter, in schnellem Lauf,
Steigt hinab in den furchtbaren Zwinger,
Mit festem Schritte,
Und aus der Ungeheuer Mitte
Nimmt er den Handschuh mit keckem Finger
Und mit Erstaunen und mit Grauen
Sehen's die Ritter und Edelfrauen,
Und gelassen bringt er den Handschuh zurück.
Da schallt ihm sein Lob aus jedem Munde,
Aber mit zärtlichem Liebesblick -
Er verheisst ihm sein nahes Glück -
Empfängt ihn Fräulein Kùnigunde.
Und er wirft ihr den Handschuh ins Gesicht:
‘Den Dank, Dame, begehre ich nicht!’
Und verlässt sie zur selben Stunde.
(Gedichte der dritten Periode).
| |
[pagina 225]
| |
De koning wenkt nogmaals. Daar braken de hokken
Twee luipaarden uit, die vol woede, onverschrokken,
Den tijger bespringen.
Hij grijpt, daar zijn klauwen zich krommen en wringen,
Als eensklaps de leeuw
Zich dreigend verheft met gebrul en geschreeuw.
t Wordt stil nu... Schoon razend verhit op den strijd,
Toch legt zich het gruwzame tweetal in 't krijt.
..................
Daar ziet men onverhoeds, gericht door feeënvingeren,
Een handschoen, van de trede, in 't wijde strijdperk slingren
En midden tusschen leeuw en tijger nederstrijken:
Geen stervling haalt hem daar, wil 't vreeslijk paar niet wijken.
En spottend tot Ridder Delorges zich keerend,
Zegt vrouw Kunegonde hem smaadlijk trotseerend:
‘Is, Ridder, uw liefde zoo sterk als uw eed,
Ei, breng mij dien handschoen, ik ben 't, die hem smeet.
De Ridder, geërgerd, vliegt snel naar beneden,
Stapt moedig in 't krijt, met vrijpostige schreden,
En raapt, zonder vreeze, voor tand noch voor klauw,
Den handschoen van tusschen het ijselijk grauw.
Met stomme verbazing staan ridders en vrouwen
Dat waagstuk bewondrend, maar angstvol te aan schouwen,
Daar hij, gansch bescheiden, den handschoen vertoont,
Wiens eindlijk bezit zijne heldendaad loont.
Nu roemt men zijn koenheid, zijn lof stijgt in 't ronde.
Met smachtenden blik en verteederd gemoed -
De voorboôn van liefde en van huwelijkszoet -
Onthaalt hem, blij dankend, de maagd Kunegonde,
Maar hij werpt heur den handschoen bits in 't gelaat.
‘Weet dat ik uw dank en uw liefde versmaad;’
En keert haar den rug toe op d'eigene stonde.
P.-J. Maas.
|
|