Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRond de Voordracht van A. Vermeylen, over A. Rodenbach.Nadat ik zoo wat ruim twintig jaren geleden, A. Rodenbach plaatste als eene zon te midden het stelsel particularistische dwaalsterren; nadat Muls en zelfs Th. Coopman, z. rodenbachten en gudruneerden; nadat L. Van Puyvelde zijn mooi vulgarisatiewerk de wereld inzond, was het alles behalve een nieuwigheid, over den Roeselaarschen Zanger te pontificeeren in het Oostendsch Casino. Uit het trouw verslag, dat hier voor ons ligt, maken wij op, dat A. Vermeylen eene mooie les gaf, wat niet te verwonderen is van wege een Nederlandsch lesgever of docent aan eene hoogeschool. Daar is nu eens te meer gebleken, dat Aug. Vermeylen een pootigen stijl heeft, wat men ten ander opmaakt uit zijn ‘Wandelende Jood’, teekenachtig van taal, diepzinnig van opzet, maar zwak van leven en gang. Voor | |
[pagina 212]
| |
Vermeylen den voordrachtgever heb ik achting, voor zijn schrijftrant bewondering, voor zijn critisch werk nog niet eens het minimum lof over. Wanneer men, zonder eenig bewijs, zijn haat uitbraakt tegen een boek als ‘Eigen Beelden en Schetsen’, dat voor ‘Dubitade’, ‘Rodenbachs Gudrun’, en het standpunt gekozen in Van Maerlants geboorteplaats was benieuwend voor iederen onbevooroordeelden beoefenaar der lettergeschiedenis, al was het boek niet bedoeld als een verkondiger van vonkelnieuwe gedachten, maar als een baanbreker voor vlaamsch letterschoon; wanneer men bedoeling en verdienste verdraait, dan is men geen onpartijdig criticus. Doch terug tot de Rodenbach voordracht. A. Vermeylen verklaarde, dat Rodenbach op weg was, een groot, zelfs de grootste dichter van Vlaanderen te worden. Gezelle, die moest voortvluchten uit Roeselare, zag zijn gevoelen voortleven bij Hugo Verriest en A. Rodenbach. De student op de Hoogeschool was de waardige voortzetter van den student van het Seminarie, die het franschgezind juk van het College moeilijk dragen kon. Hij wil de waarheid, niets dan de waarheid. Zijne kunst is schoon en gepuurd uit een zuiver leven. Het Rodenbachsche streven op Vlaamsch gebied is maar een uitwerksel van zijn strijd naar verheffing. Albrecht Rodenbach schreef tooneelstukken, die waren de verheerlijking van de studentenstrijden. Met Pol de Mont stichtte hij een studententijdschrift, maar het schoone tweetal kreeg ruzie, en Rodenbach stichtte ‘Het nieuw Pennoen’. (Het heeft me altijd toegeschenen, dat een betreurenswaardige naijver de beide dichters van een scheidde. Zie De Arend). Geen zanger heeft zoo getracht, alle geestesgaven te ontwikkelen; hij wilde zich verheffen tot een ideaal mensch, naar geest en lichaam en gevoelens. Niet als andere menschen was hij wanhopend, onzeker, maar hij had een voorgevoel van een evenwicht, van een schooner leven. Dat is de kracht, welke het menschdom ophoudt, dezes droom en ideaal. Bij Rodenbach is er als een weerschijn van dat alles. Hij was nog zoo bitter jong. En toch waren bij hem dichter en mensch bepaald één. Zijne kunst kwam uit zijne ziel en had | |
[pagina 213]
| |
de groote schoonheid van den volmaakten mensch. Een groot dichter is hij, omdat hij een groot mensch is. GUDRUN is een gewrocht vol ontembare passie en zachte fantazij, met zijden vol licht en eenvoud. DE ZWAAN is een meesterstukje, schemerend van gevoel, blank verlicht door ziel en zee. In ‘De Klokke Roeland’ hoort men den bronzen klank bonzen als 't getamp van den vlaamschen hartstocht. Met wien Rodenbach te vergelijken? Hij was een jonge Goethe, bij wien men giste dezelfde grootsche scheppingskracht, denzelfden samenhang van eindeloos voorgevoel, den lust om alles te begrijpen. Deze voordracht werd gegeven voor de vuist en was gehuld in een sierlijken woordentooi. Over Gudrun en de dramatische talentvorming had men meer verwacht. A. Vermeylen, die anders een goed lesgever is, heeft evenwel geen volmaakte uitspraak. De indruk was niettemin gunstig en spreker werd langdurig toegejuicht. A. Vermeylen is ten ander, we zeiden 't reeds, een knap lesgever, alhoewel - Mr Sabbe getuige 't ook in ‘De Vl. Gids - een stelselmatig criticus. Over de Vlaamsche Beweging heeft hij vele ketterijen uitgevent, en het volgend uittreksel toont ons duidelijk aan, dat, al is hij de beelderige schrijver van De Wandelende Jood’ hij niet heeten mag ‘un critique de haute lignée’ zooals men hem doopte. Ten bewijze van dien, wat we nog lezen in Vlaamsch en Vrij; ‘Voor het oogenblik - bepalen wij er ons bij, de bewondering aller Vlamingen onze toestanden kennende, af te smeeken voor gezegden als het bovenstaande, dat den maatstaf geeft der Vlaamsche overtuiging van den schrijver: “Ik bespreek niet of het verlangde rechtvaardig is of niet”! Dat is immers de moeite niet waard voor iemand, die zoo hoog verheven is boven de arme dompelaars, die zich rond de vlag van een Nationaal Vlaamsch Verbond scharen. Het is met brutaal onware bevestigingen als deze: “Om niets heeft men (het N. Vl. V.) zich bekreund; er is maar een enkel standpunt: de taalvraag” dat men | |
[pagina 214]
| |
vele oningelichte Vlamingen van den taalstrijd afwendde of afhield en deze naar ivoren torentjes dreef, waar zij onder voorwendsel van letterkunde of wetenschap, zich afzonderen van hun benadeeld, miskend, vertrappeld volk, zulks tot groot en blijkbaar nadeel voor dit laatste, maar tot even groot genoegen van alle vulgarisateurs en politieke Vlaamschhaters. Gelukkig heeft het Vlaamsche volk zelf beter zijn belang begrepen en naar het Nationaal Vlaamsch Verbond geluisterd. Thans zien wij, trouwens, met vreugde, dat de lasteraar alléén staat en dat alom door alle Vlaamsche Kringen en groepen met het N. Vl. Verbond aangedrongen wordt op regeling, in de wet zelve, van het taalgebruik in het Kongo-beheer, zoowel in België als in Afrika. Zoo zegeviert eindelijk de waarheid en oprechte, beredeneerde overtuiging, gesteund op ware kennis van zaken, geput aan de bron van dagelijksch verkeer met het volk.’ Wij weten niet van wien dat artikel alsook het vorige uitgaat en verzekeren, dat wij er voor niets tusschen zijn; wellicht was de S. van die regelen onder den indruk van het oordeel van Dr Maurits Sabbe uitgeproken in 1905Ga naar voetnoot(1) in de Vlaamsche Gids en luidend als volgt: ‘De kracht, maar ook de zwakheid van dit bespiegelend proza vloeien voort uit deze stelselmatigheid, want stelselmatigheid is het ten slotte toch, niettegenstaande de breeduiting en de basis, waarop deze opvattingen berusten, en niettegenstaande Vermeylen's afkeer voor beginselen’, ‘abstracties’ en dies meer. Vermeylen gordde zich aan tegen de flaminganten, die het veroveren der Vlaamsche rechten voor het allerhoogst droombeeld van 't einde dezer eeuw houden, en het heele trachten der Vl. beweging tot een ‘taalbeweging’ beperken. Hij schildert ze als menschen, die vrede zouden hebben met een | |
[pagina 215]
| |
ellendige inrichting over rechtswezen, met eene achterlijke, verstompende pedagogiek, met al de euveldaden eener slechte koloniseering, met al de verkeerdheden van een onhebbelijk militarisme, en wat monsterachtigheden nog al meer van 't oogenblik dat het taalrecht der Vlamingen bij dit alles zouden geëerbiedigd worden. Kortom, die flaminganten zijn monomanen, welke zich zouden laten doodschieten uit louter liefde voor een Vl. commando. Maar hemeltje lief! hoeveel zulke flaminganten zijn er wel te vinden? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er persoonlijk uiterst zelden ontmoette en dat de volledigste exempl. die ik van deze clasificatie aantrof, dan nog maar kinderen waren van van C. Buysse's milde fantazie in 'n Leeuw van Vlaanderen of wel pronkstukken uit het museum der Chronique. Maar kom, Vermeylen weet dat alles zoo goed als wij, doch hij stelt het in volle oprechtheid anders voor, eenvoudig omdat bij hem de overtuiging ingeworteld is, dat partijen machtelooze organismen zijn. Vermeylen is NIET een uitsluitend logische geest, maar ook een fijnvoeler, een kunstenaar...Ga naar voetnoot(1) Pour copie conforme: Frans Vanden Weghe. |
|