Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Koning Freyer.Er heerschte in 't zeeuwig Vlaanderland een koning hooger faam,
- der Vorsten Vorst - en Freyer was zijn naam.
Van held tot held klom zijn geslacht, bezongen in de sagen,
geteeld uit Godenras, geducht en hooggedragen.
En wijsheid, macht en edelheid van 't godlijk voorgeslacht,
herleefde in Freyer's ziel en lijf, en reuzenkracht;
ja zelfs van onder breeden wenkbrauwboog,
der Goden grootheid straalde uit 't vroedend oog,
en wie hem zag, eerbiedig nederkeek; want 't volk
vereerde Freyer als der eeuwge Goden tolk,
die Rome's wetten had vertreden,
het juk vernield, en Vlaandren vrij gestreden.
Het was een vroed en moedig volk; het smeedde, vischte en joeg,
het spon, en woef het bont gewaad dat 't om zijn leden droeg,
zoo dikwijls het zijn koenheid vrede schonk.
Het dreef de zee van land tot in haar schoot en dwong
den ouden boschgrond zich met koren, rogge en tarw te kronen,
en zweet en bloed met vruchtbaarheid te loonen.
In elke gouw, in 't moerland, 't zeeland, 't boschland, woonde
een leenheer, die als graaf in een der burgen troonde
die vroeger tijd, romeinsche Keizers bouwden
om onder Rome's wet en macht het land in dwang te houden.
En elker nieuwe maan, op 't grasplein vóór de halle, kwamen
tot vrijen ding, op koninklijk vermaan,
de graven en het volk met hunnen koning samen.
En seinde vuur of noodhoorn vijand aan,
de grave sprong te peerd, de mannen in de weer,
en Freyer, in 't harnas, verrees aan 't hoofd van 't weemlend heer.
| |
[pagina 207]
| |
En nergens was er schooner zicht te aanschouwen
dan Freyer en zijn legermacht, omjuicht van duizend vrouwen.
Ook vocht hij, heel zijn leven lang,
der Vorsten Vorst, en was vergrijsd in kamp en krijgsgedrang.
Romeinsche Keizers hadden hem een tijd zijn kroon betwist,
en eindelijk geweld gebruikt, na laag en list,
doch waren er van af geweest met duurbetaalden vrede,
en Freyer's godlijk zweerd zat eindlijk rustig in de schede.
En vredig op den troon,
naast Högne zijnen zoon, en Hilde dezes vrouw,
met Högneling hun kind, droeg Freyer nog de kroon
in oudgedaagden dag, den landaard trouw.
Zijn grijze burg aan zee, met gracht en schans en tinne en bogen,
rees in de lucht zijn gruwlijkheid, van raven steeds omvlogen.
Langs binnen in een enkle zaal was groote pracht
en schatten ongehoord uit vreemde landen meêgebracht.
Het was de troonzaal, ingericht tot vorstelijk ontvangen,
met wapentuig, trofeën en tapijten rijk behangen,
waar Woden was verbeeld, de Walhalla en de oude sagen,
Brunhilde's lotgeval en Siegfried's heldensagen,
en Herwig en Gudrun, gansch Freyer's voorgeslacht
zeer kunstig uitgewrocht met draad en kleurenpracht.
't Was feest. Ter zaal, rond vorstelijken disch geschaard,
in bonte reien zaten oude graven en gravinnen,
naast koene rikken, dapper degens, en hun lieve gemalinnen.
Te midden troonde, als een God met zilvren baard
en kroon en mantel, de eedle koning. Aan zijn zij,
zat Högne's gemalin, de schoone vrouw, in prachtkleedij;
en recht op hen, met zilvren zweerd en ringen borstkuras,
de held, die Freyer's trots en Hilde's leven was.
En zang en snarenklank, en sprook en guIle rede
| |
[pagina 208]
| |
vervulden met luidruchtigheid de koninklijke stede,
Tot driemaal vóór den burg, 't getoet eens horens klonk;
men bracht ter zaal een skald, en de oude zanger zong:
‘'k Wou feestliedren zingen, maar weedom me snoert,
Ik werd door een' Norne in mijn jonkheid ontvoerd.
'k Zie knagen den worrem aan sappige vrucht.
Ik rade den donder in 't grauw van de lucht.
Ik rade den storm in de diepten der zee;
in 't feest de voorspelling van schrik en van wee.
In tweelicht en schemer, op zee en op strand
het schrikkelijk voorspook van moord en van brand.
Een nevel betrekt heel de ruimte der zee.
De blauwvoet vliegt krassend en waart rond de ree.
De Noren, zij nadren, gevleugelde vloot,
met Ragenar Lodbrog, het spook van den dood.
En mannen en vrouwen en kinders vergaan
met blakende puinen in vlammenorkaan.
- Uit alle grootheid wordt verderf geboren;
maar uit verderf een kiem van grootheid uitverkoren’. -
Zijn stemme droeg zwaar bij het trillen der snaren,
en rilling kwam huivrend eenieder doorvaren.
Hij zweeg. Droefdroomend zat de schare koel,
ter neer gedrukt bij 't angstig voorgevoel.
Maar dapper, zweerd in hand, sprong Högne recht
en hief het strijdlied aan, als midden het gevecht.
Op de eigen stond, hol krassend vlogen,
twee raven door het venster hem vóór de oogen...
Zijn stem verstierf, hij schrikte, maar hervatte
met mederukkend stemgeweld,
dat allen juichten om den held
en dronken, schonken dat de drank
| |
[pagina 209]
| |
bij geestdrift, lied en snarenklank
uit hunne schalen spatte.
En heel den nacht
werd feestevierend doorgebracht...
Bij 't eerste morgenkrieken, wee! o wee!
uit nacht en nevel daagt der Noren vloot in zee.
Wacharm! wacharm!
Harop! harop!
weerdreunt 't alarm
de velden op.
In alle verten noodvuur brandt.
Uit torentinnen noodhoorn schelt,
en benden komen toegesneld
ten allen kant
rond Koning's burg aan strand.
De Noren landen aan, onstuimig als de wilden,
belust op brand en moord,
en beukend dat 't weergalmt met saksen op de schilden,
naar Freyer's burg, de benden rollen voort.
De vrouwen zijn gevlucht ter hooge torentinnen,
met d' ouden koning meê, en schouwen neer in 't veld,
waar kletterend gerucht de wreede botsing meldt
tot sterven of tot overwinnen,
en beurtlings huilen zij van hoop of angst en wee.
De zonne daagt en spiegelt bloedig in een zee
van helmen, roode zweerden en harnassen,
waar glanst en danst, in oorverdoovend krassen,
het staal op staal. En Freyer ziet uit 't woelend kampen,
met reuk van bloed een rookwolk opwaarts dampen.
Reeds uren duurt de bots van drom op drom en held op held,
in 't weerlicht zwaaien van met staal gewapende armen,
| |
[pagina 210]
| |
waaronder menschenhoopen neergepletterd karmen
in stuiptrekking, op 't krijschend, galmend, bloedig veld;
vertoog van mensch-bloeddolligheid
ontaard in dierendrift en wilde onmenschlijkheid.
En kampend over hoopen neergevelde lijken,
moet Högne, trotsch zijn heldenmoed bezwijken.
En schouwend naar den burg, waar huilt der vrouwen wee,
hij zwaait ‘vaarwel’ met 't zweerd, al vechten en al wijken,
‘Hoïho! mijn Vlaanderland!’ en springt in zee.
Uit Freyer's stervend oog ontrolt op zijnen baard,
een traan. - Twee raven fladdren krassend rond hem heen
en duiklen naar beneên -
En langzaam trekt de koning 't goede zwaard.
‘'k Ga onder in een stroom van bloed
en rooden zonnegloed’.
Een bloedstraal speerst; de vrouwen springen toe en schermen;
omhelst zijn Högneling, en Freyer sterft in Hilde's armen..
Een stond voordien, had hij den ouden skald dit woord gesproken:
‘Vaarwel! mijn zweerd en Högneling zijn t'uwer trouwe,
en... Vlaand'ren zij gewroken!’
Rond Koning's lijk, ten toren, wedergalmt het wee der vrouwen...
Het avondduister daalt en nevels overtrekken 't veld
waar raven krassen en waar Freyer's leger ligt geveld...
De nacht is verlicht van de vlammen, die wapperen
als laaiende vlaggen ter eere der dapperen.
En joelend en juichend op roofvolle snekken,
de Noren in zee naar hun kreken vertrekken.
In vuurgloed ligt 't zeestrand met rookende kimmen,
een bloedmeer met lijken op hoopen te glimmen,
| |
[pagina 211]
| |
waar helmen, harnassen met flikkering glansen
door wolken, die neerslaan uit blakende transen.
In zee lag het lichaam van Högne verdronken,
met zweerd en harnas in heur gronden verzonken.
De blakende burg, tot levensbekroning,
wierd stapel en graf voor Freyer den koning.
Doch wee hen, de Noren! moest Vlaandren begeven;
gered door den skald, bleef Högneling leven,
den stortenden burg en verwoesting ontweken
om Vlaand'ren te wreken.
|
|