Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPersonen:
| |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
(Boogaart van den Doelen. Aan weêrszijden boomen en daaronder tafels en banken; achter, het huis. Dit moet een werkelijke deur hebben met een trap, die blijft staan als het achterdoek weggetrokken wordt en de poort als op de schilderij, zichtbaar wordt. Kan dit niet, dan neemt men van den beginne af, denzelfden achtergrond als op de schilderij - zonder 't naambord, dat er later bijgemaakt is. De tafels en banken moeten op rollen staan en vlak bij de zijschermen, zoodat ze gemakkelijk weg te trekken zijn).
| |||||||||||||||||
Eerste tooneel.BANNING COCQ zit bij de voorste tafel links, achter hem staat KAMPOORT met trom; RUYTENBURG staat rechts vóór en kommandeert; CRUYSBERGEN rechts in 't midden en ziet toe; VAANDRIG, enz. voeren de bewegingen uit [te vinden in Van Ghijn, Handel van roers en spiesen, of in de Oude Tijd]. Ten slotte salueert R. met zijn spanton naar B.C. De schutters zetten zich aan de tafeltjes; ieder zoo dicht mogelijk bij de plek, waar hij in de groep moet staan, doch R. en V. bij C. KEYSER en zijne KINDEREN brengen kannen en glazen.
Cruysbergen
(zingt).
[Wijze: toen ik op Neerlands bergen stond]
Ich breng j'een Hollandsch roemertjen
En drinck het schoontjes uyt
Op de rust en lust en gezontheyt
Al van d'Oranjespruyt (Drinkt)
Het glaesje; verstaet den zin,
Snaptin;
En draecht daerom geen rou
't Is een santee al voor den Prins
Het edel huys van Nasjau. (3 maal).
Allen.
Het glaesje; enz. (Daarna drinken).
Cruysbergen.
Ick wensch den Prins, den jongen Helt
| |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Der Staten rechterhandt
Dat hij mach blijven ongequelt
Al in het vaderland. (Drinkt).
Allen. (A.V.)
Cruysbergen.
Waer is de waert al van het huys?
Komt hij niet voor den dach?
En is hij dan geen Prinsenman
Soo reecken hij t' gelagh! (Drinkt).
Allen. (A.V)
Ruytenburg.
Dat heeft geen nood, provoost; Jan Adriaens
Geen prinsenman. Maar reeknen doet hij wel;
Die 't outer dient, moet ook aan 't outer leven,
Niet waar?
Cruysbergen.
Ja, Luitnant; 't is ook maar een liedje
Ruytenburg.
Dat maar een liedje hoor ik toch niet graag.
Het zingen is volstrekt geen beuzeling;
Waar men tot vroolijkheid bijeen, niet zingt,
Daar spreekt men boeverij of achterklap;
Maar 't edel lied veredelt zijnen zanger,
Dies zet er nog een in, gij kent genoeg.
Cocq
(tot R).
We moesten nu het voorstel maar eens doen (R. knikt).
(Wenkt Kampoort, die een korten roffel slaat; allen zien opstaande):
Hoor, Burgerij! Wij zijn nu saam in vreugd -
Dat komt ons toe: zoo even hebben wij
Te zaam gewerkt met doel van hoogen ernst.
Den hoogsten, dien de burgerplicht ons oplegt:
| |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
Den hoogsten. Na den Godsdienst: wapenoefning,
Die ons bekwamen moet om Vaderland
En duur gekochte vrijheid te beschermen;
Om pal te staan, zelfs tegen overmacht.
En - wil de Heer het zoo - met roem te vallen!
Dies is ons samenwerken niet onwaardig
In heugenis te blijven door de kunst.
Zoo hebben 't immers ook begrepen, zij,
Die vóór ons hier het eedle wapenwerk
Beoefend hebben; ziet de zaal slechts aan:
Daar prijken onze wakkre voorgeslachten
Op doek aan doek - maar niet zoo dicht, of ook
Voor ons is nog wel plaats. Uw overlui
Doen dus door mijnen mond het voorstel: 't Vendel
Der tweede wijk, zooals het hier bijeen is,
En wie nog meer tot meedoen zijn genegen,
Wordt op gemeene kosten uitgeschilderd
En 't stuk geplaatst in onze doelenzaal.
Kemp
(opstaande).
Met uw verlof, kaptein, gelijke kosten
Voor allen?
Cocq.
Dat 's te zeggen: op één rij
Geschilderd, ja; zoo niet, betalen zij;
Die vóór staan, méér, en achter, minder, dan
Die in het midden staan.
Kemp
(gaat weer fitten).
Dat 's billijk.
Kampoort
(staande met hoed in hand).
En -
Ook met verlof - de tamboer?
| |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
Cocq.
Die is vrij;
Dat spreekt van zelf.
Kampoort.
Dank hebb' Uw Edelheid! -
Daar kan een kroes op staan. - Is 't ook vergund,
Dat w'allen eérst opnieuw eens laten tappen?
Cocq
(lachend).
Opdat de tamboer 't niet alleen zal doen,
Niet waar? Ik ken mijn ouden roff'laar wel;
Hij kan ook blazen, even goed als slaan.
(Terwijl alle glazen opnieuw gevuld morden, spreekt
Cocq zacht met Ruytenburg en Visscher, en zegt):
Kampoort
(tot Adriaen):
Haal gauw Professor Tulp.
(Tot Heunch). En jij Sinjeur de Decker.(Beiden af).
Cocq
(wenkt hen; A.V).
Dus, nu bestemmen, of 't gebeuren zal. -
Wie vóór is, steek' zijn hand op... (Allen doen dit).
Ruytenburg
(met blijde verrassing).
Allen!
Engelen
(glimlachend).
Omen
Accipio - een gunstig teeken! zouden
Romeinen zeggen.
Cocq.
Voorts: door welken schilder?
Kemp.
Wel, d'overmanschap steil' een voor: dan kunnen
W'aanvaarden; of zoo niet, een ander kiezen.
| |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
Cocq.
Wij waren, dient gezeid, het niet zoo grif
Op dit punt eens, als in de hoofdzaak. Mij
Scheen Van der Helst het best.
Visscher.
Mij Niclaes Maes.
Ruytenburg.
Mij Rembrandt.
(Kampoort wrijft zich ter zijde in de handen).
Cocq.
Wenscht hier iemand van te spreken?
Engelen
(opstaande).
Ja, ik, kaptein, ik voeg mij bij mijnheer
Van Ruytenburg: geen grooter schilder leeft
In Holland thans, dan Rembrandt. Hoor, wat Huygens
Voor zestien jaar - en sedert is hij steeds
Vooruitgegaan - al van zijn ‘Judas’ zei:
Nu kome Itaalje hier, met al wat daar
Uit grijzer oudheid, schatten ter bewond'ring
Ons nagebleven is. 't Gebaar van Judas
In wanhoop reeds alleen (opdat ik zwijg
Van zulk een tal gedaanten, samen op
Dit ééne doek, en elk bewond' renswaard)
Van Judas, razend, kermend, smeekend om
Vergiffenis, toch zonder hoop, of zweem
Van hoop in zijn gelaat, 't afschuwelijk
Gezicht, de haren uitgerukt, het kleed
Gescheurd, bewrongen d'armen, saamgeknepen
Tot bloedens toe, de handen, plotseling
Een knie gebogen, 't gansche lijf ineen gerold
In razernij, die ieders deernis wekt.
Dit beeld stel ik naast aller eeuwen kunst;
| |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
En 'k mocht den domkop zien, die nu nog meent
Dat thans niets meer te doen is, of te zeggen
Wat d'oudheid niet gezegd heeft of gedaan.
Want ik beweer: Protogenes Apelles
Parrhasius heeft nooit gedacht, en zou,
Kwam hij terug op aard, niet kunnen denken
Aan wat - ik sta verstomd, terwijl 'k 't zeg -
Een jongeling, Nederlander, mulderszoon,
Nog zonder baard, al niet in één gestalt'
Heeft saam gebracht en samen uitgedrukt.
Voortreffelijk, Rembrandt! Minder had het in,
Groot Ilium, groot Azië naar Itaalje
Te brengen, dan den grootsten roem van Grieken
En Latium naar Nederland te zien
Verplaatst door een, die nauwelijks nog de muren
Van zijn geboortestad verlaten heeftGa naar voetnoot(1).
Visscher.
De knapste schilder in het algemeen,
Of van geschiedenis of Bijbelstof,
Dat mag hij zijn, maar van portretten ook?
Maes doet zijn werk zoo helder, en zoo net
Gelijkend - ik hou 't maar op Niclaes Maes.
Kampoort.
Dan worden w'een gebedje zonder end.
(Allen, behalve Cocq en Visscher, lachen).
Cocq
(streng).
Jan!
Visscher.
Juist: dat oude vrouwtje, zoo natuurlijk
Geschilderd, is 't bewijs dat Maes zoo sprekend
Afbeelden kan...
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
Ccoq.
Ja, wat hij zelf verzint;
Maar ook een gansch gezelschap naar het leven?
Wie deed dàt ooit zoo goed als Van der Helst?
Ruytenburg.
Portretten, als het daarop aankomt, heeft
Ook Rembrandt véél en treffelijk geschilderd;
Vooreerst zijn vrouw, zijn vader, broeder, Snaar;
d'Eerwaarden Uytenbogaert, Ellison
En Swalmius; Jan Pellicom met vrouw
En kind'ren; Maurits Huygens; Willem Burchgraef
En vrouw; Jan Sinen moeder; Marten Dacy
En vrouw; Jan Harmens Krul, Kapitein Calórij,
Antonie Coopal; Petronella Buys,
Cornelia Pronk en Lieven Coppenol;
De weeuw van Jochem Hendriks Swartenhondt
En bovenal professor Tulp, met zijn
Collega's en studenten; dus hetzelfde,
Wat wij ook willen zijn: een kring van mannen,
Door ernstig doel bijeengebracht
Cocq.
Maar zou
't Gezelschap op die schilderij verbeeld
Er zelf volkomen meê tevreden zijn?
Kampoort.
De doode boef, die op de snijbank ligt,
Voorzeker niet; als hij kon spreken, zou
Hij zeggen: ik ben zeer bekort;...
(Tulp komt op door 't midden, Adriaen achter hem).
Maar gekheid
Op stokje: zie daar is professor zelf.
| |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
Tweede tooneel.VORIGEN, TULP, ADRIAEN (Gaat naar Kampoort).
Kampoort
(tot Adriaen terwijl Tulp naar voren komt en allen hem groeten).
(Adriaen rechts vóór af).
Nu Rembrandt.
Tulp
(tot Cocq en Ruytenburg)Ga naar voetnoot(1).
Heeren is er ongeval
Gebeurd, dat ik zoo haastig word ontboden?
Cocq.
Gij zijt ons welkom, heer professor; maar
Ontboden, bij mijn weten niet
Tulp.
Hoe dan?
De jongen van den waard hier kwam in draf...
Bij mij aan huis.
Cocq.
Ik had hem niet gezonden.
Ook is gelukkig niemand hier gekwetst
Of ziek; het zou zeer ernstig moeten zijn,
Om U er meê te durven lastig vallen...
En geen van ons, wien ook maar 't minste scheelt.
Kampoort.
Behalve 's tamboers zak, als d'etenskast
Bij Don Jerolymo zoo leeg; en keel
Als Symen sonder soeticheyt zoo droog.
Tulp.
Dat lijkt mij, dat de tamboer Breêroo kent;
Maar 't laat ons even wijs.
| |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
Cocq.
Waar is de jongen?
Visscher.
Hij was zooeven hier...
Engelen.
Hoe 't zij, professor!
Uw komst is altijd heilzaam; hier ook zal
Ze 't zijn, al is 't niet door uw wetenschap.
Wij overlegden, wie ons vendel uit
Zal schild'ren; en wij hoorden juist den lof
Van uwe beeltnis en haar schepper, toen
't Oorspronkelijk, als geroepen door een boô
Der goden, zelf verscheen. Wij weten niet,
Hoe of die beeltenis u zelf voldoet,
En d'andere doorluchte mannen, met u
(Aarzelt).
Tulp.
Vereeuwigd, wildij zeggen?... zeg het vrij!
Ik weet niet, of mijn naam door mijn verdienste
Het nageslacht bereiken zal; maar wel
Dat hij zoo lang als Rembrandts ‘L?s’ bestaat,
In aller mond zal zijn.
Cocq.
Ja, om de kunst
Van schikking en van teekning, om 't licht
En bruin... maar zie, wij willen goed gelijkend
Verbeeld zijn.... Wat is dat?
(Decker komt).
| |||||||||||||||||
Derde tooneel.VORIGEN, DECKER. (Hendrick achter hem. Ziet naar Kampoort, die 't hoofd even schudde en gaat in huis).
| |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
Cocq
(tot Ruyt.)
Alweer een gast,
Dien ik niet heb genoodigd.
Ruytenburg
Ik nog minder.
Kampoort
(niet terzijde).
Dat slacht den Zoeten Inval wat!
Decker
(meer naar voren komende).
Mijn Heeren
En vrienden... ei, professor Tulp hier ook?
(Tulp knikt glimlachend).
(Zijn hoed afnemend Jot Cock die hem wenkt, zich te dekken).
Waarmede kan 'k Uw Edelheid van dienst zijn?
Cock.
Sinjeur de Decker, welkom zijdij; maar
Ik vat niet, wat u tot ons brengt.
Decker
(verbaasd).
Ik ben
Geroepen door Jan Adriaensen zoon,
En in der haast.
Cocq.
Alweêr die jongen!
Engelen.
Was
Het d'ondste?
Decker.
Neen, de tweede.
Cocq.
Waar is die?
(Allen zien rond).
Dat schijnt een samenzwering!
| |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
Kampoort.
Neen, kaptein!
't Zijn Amsterdamsche jongens; en die brengen
Soms wel verraad aan 't licht, zooals in drie
En twintig, maar het zelve smeden..... nooit!
Tulp
(tot Decker).
Intusschen vriend, kunt gij ook hier van nut zijn.
Mijn Heere Cocq met verdere officieren
En schutters, willen zich doen schildren; juist,
Toen ik hier kwam, was Rembrandts naam genoemd.
Decker.
Dan kan professor, in elk opzicht, met
Veel meer gezag dan ik, getuigen - al
Doe ik het evenzeer van harte - dat
Men nergens beter schilder vinden zal.
Tulp.
Mijn Heer betwijfelt, of gelijkenis
Te treffen hem zoo goed is aanvertrouwd
Als Van der Helst; ook vroeg men, of hij zoo
Natuurlijk 't leven wedergeeft, als Maes.
Kampoort
(opstaande).
Mag ik, kaptein?
Cock.
Nu wordij zeker ernstig?
Voor grapppen, Jan-vaêr! vroegdij nooit verlof.
Kampoort.
Misschien, kaptein.
(Tot allen).
Mijn Heeren officieren
En burgerij! Nu moet ik zeggen wat
Nog niemand uwer weet: Wij hebben hier
Twee mannen, die een ieder acht en eert
Niet enkel, maar die ook het werk van Rembrandt
Zóó kennen, als niet een van u...
| |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
Cocq.
Hoe?
Kampoort.
Die
Zijn jongste werk, zijn wonderwerk aanschouwden.
Tulp.
Hoe weetdij dat?
Kampoort
(tot Tulp).
Ik heb geraden, wat
Die zwarte doek rondom het nieuw paneel
Bedekte; 'k heb begrepen, dat ik ‘gaan kon’.
Omdat hij 't aan u beiden en geen ander
Vertoonen wou; toen 'k weer model kwam staan
Heb ik - als een model niet onbeschaamd
Mag zijn, wie mag het dan? - heb ík een kijkje
Gewaagd.... Nu, 'k ben maar tamboer en model?
Maar als er sprekender gelijkenis
Of beter 't beeld doen leven mog'lijk is,
Dan wil ik nooit weer op een trommel slaan,
En slechts model zijn voor een baviaan!
Tulp.
Hij zegt de waarheid; en - hij heeft gelijk.
De meester heeft zijn vrouw opnieuw verbeeld
Na haren dood; en Decker kan getuigen
Met mij, dat nooit een schilderwerk, óók geen
Van Rembrandt zelf, ons zóó getroffen heeft.
Decker.
Gewis! ik vond voorheen het toppunt van
Zijn kunst in zijn Maria Magdalena,
Die ik met hart en ziel bezongen heb;
Maar 't laatst portret van Saskia bezingen
Gaat boven mijne en mo'glijk boven aller
Poëten kracht.
| |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
Cocq.
Ik geef mij dan gewonnen.
Maar wenscht nog iemand anders Van der Helst
Of Maes?...
Visscher.
Ik niet, kaplein! In 't woord van twee
Getuigen, zegt de Schrift, zal alle waarheid
Bestaan; en hier zijn drie.
Cocq.
Geen ander Maes?
Dus allen Rembrandt?
(Allen steken de hand op).
Dat is afgedaan.
Nu zijn belooning.
Tulp.
Met verlof, Mijn Heer
Ik vrees, dat hij zal weig'ren, als men hem
Van geld spreekt, in de stemming, waar hij thans
Zoo kort, na zulk een zware slag, in is.
Visscher.
Ja, maar wij dienen toch vooruit te weten,
Wat wij hem schuldig zullen zijn.
Ruytenburg.
Ik stel
Dan voor, dat Visscher en de Decker dit
Te zamen zullen reg'len. Wij vertrouwen
Op onzen vaandrig en wij kennen U
(tot Decker)
Als vroom en deugdlijk man, en zijn gerust,
Dat Rembrandt U vertrouwt.
Decker
(glimlachend).
De koopman zal
Een eerlijk maaklaar zijn.
| |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
Cock.
Vindt elk dit goed?
(Allen A.V.)
Dus Janvaêr! Ga, verzoek hem hier...
Kampoort.
Hoezee!
(Zingt en slaat de trom).
Slaet op den trommele, van dieredondeyne.
Cocq.
Maar Janbaas, wordij dol?
Kampoort.
Bijna, kaptein!
Van blijdschap: Rembrandt is gered.
(Cocq ziet hem verbaasd aan).
Tulp.
Zeer waar!
Hij heeft weêr werk, weer groot en waardig werk.
Cocq.
Nu vat ik, wie die jongens heeft gestuurd.
(Half gedwongen lachend).
Jan, Jan! zie toe: met zulke streken raakdij
Nog naar de Volewijk.
Kampoort.
(Veinst zich verschrikt en maakt gebaar van ophangen; Visscher e.a. lachen).
Maar als 'k er anders
Niet kom, kaptein, dan ben ik wel gerust.
Cocq.
Al wèl, ga Rembrandt nu.....
(Rembrandt komt).
| |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
Vierde tooneel.VORIGEN, REMBRANDT. (T. en D. drukken hem de hand en brengen hem naar voren).
Cocq
(intusschen doorsprekend).
Daar is hij zelf!
(Tot Kampoort). Dus ook?Kampoort
(knikt schalks).
Rembrandt.
(Neemt de muts af. Cocq wijst hem, fich te dekken).
Cocq.
Meester
Nooit kondij beter ons te passe komen.
Wij hebben juist besloten, ons door u
Te laten schild'ren.
Rembrandt (in de hoogste blijde verrassing) O!...
Cocq.
En laten schikking,
Verdeeling over vóór- en middengrond
En achter, - houding, licht en schaduw, gansch
Aan uw beleid.
Rembrandt
(hem beide handen drukkend).
Dank, dank!
Kampoort
(komt naar Rembrandt toe).
Geluk, sinjeur!
Cocq.
Ja, dat mag hij, U wil het eerste wenschen;
Wij kennen nog uw jongste schepping niet;
Zoodoende waren wij 't in 't eerst oneens,
Zijn werk is 't, dat professor Tulp en Decker
Ons dienen konden met hem goeden raad,
En overtuigen, dat van zóóveel meesters,
| |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
Waar Amsterdam, waar Neêrland roem op draagt
Niet één toch zóó ons schild'ren zal, als gij!
Rembrandt.
Mijn trouwe Jan! Hoe zal 'k dij dat vergelden?
Kampoort.
Ei, ik kom immers ook op 't schilderij!
Door Rembrandt, Rembrandt zelf geschilderd worden,
Dat is voor mij waarachtig loon genoeg!
Rembrandt
(tot T. en D.)
En hoe zal 'k U, mijn vrienden, waardig danken?
Tulp.
Wij hebben niet zoo bijster veel gedaan;
Welsprekendheid, of kracht van overreding
Was niet van noode; wij behoefden slechts
Te zeggen, wat wij zagen op dien dag.. (houdt in).
Rembrandt
(invallende).
Maar dat 's voorbij niet waar? is uw gedachte.
Ja vriend! dat is voorbij; al blijft de rouw -
- Hij zal eerst eindigen bij 't wederzien -
De nacht in oog en brein in ziel, 't gevoel
Van zelf - gestorven - zijn... dat is voorbij;
Ik heb weer leven, want ik heb weer taak -
En eene, die 'k al jaren heb gewenscht;
Ik kan en zal weer werken!
Tulp.
En wij zijn
Gerust, dat nu ook weer uw werk geen lof
Zal noodig hebben, 't best zich zelf zal prijzen.
Decker
(die tot dusver Rembrandt mijmerend aan-staarde spreekt plotseling als in bezieling).
Gelijk voor puik van wijn geen krans en hoeft te hangen
Van klimop, altijdgroen,
| |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
Zoo heeft uw puik penceel geen vreemde lofgezangen
Geen woord-getooi van doen.
Dat braaf penceel en hoeft om niemands lof te vragen
't Is door zich zelf vermaerd,
En heeft zijns meesters roem alom zoo wijd gedragen
Als 't vrije Neerland vaert.
Zijn kunstfaem, over 't spits der Alpen heengevlogen,
Tot in 't roemruchtig Room
Doet zelfs Italiën staen zien als opgetogen
Aen zijnen Tiberstroom.
Daer doet het duizenden de vlagge voor hem strijken,
Daer mag 't zijn streken vrij
Bij dien van Raphael en Angelo gelijken
Ja streeft ze bei voorbij.
Rembrandt (drukt hem de hand).
Ruytenburg.
't Is schoon gezegd, vriend Decker! en 't is wààr.
Indien ook thans nog niet - de jaren gaan
En komen; éénmaal geven zij gewis
Te aanschouwen, ook voor 't wereldsch oog, wat nu
Het dichtersoog slechts in verrukking ziet;
Eens brengen zij een tijd, dat ieder mensch,
Die niet voor geld of snood genot slechts leeft,
Die ook beseft, wat kunst, wat schoonheid is, -
Hoezeer hij àlle groote kunst vereert,
Toch niemand boven onzen Rembrandt roemt!
Heil, meester heil! - Maar ook ons zelven heil,
Heer kapitein en burgerij! Want ziet:
Al heeft ook Neerlands leeuw 't verwoed gevecht
Van haast al tachtig jaar nog niet gestaakt, -
Zijn overwinning lijdt geen twijfel meer;
En vast en veilig is zijn tuin gesloten,
Getrouw behoed door Fredrik Hendriks zwaard.
Geen oorlogsroem heeft Amstels burger meer
| |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
Te hopen.... of te vreezen. Geen geschiedboek,
Dat u of mij of één van ons vermeldt
Om groote daden, door ons zelf verricht;
Maar Rembrandts roem stijgt hoog en hooger steeds
Terwijl geslacht voorbij gaat op geslacht:
Geboren en gestorven en vergeten; -
En wat er van zijn stralenheir weêrkaatst
Op ónze namen, is voldoende om hen
Te omgeven met een glans, die nooit verdooft.
Zoo lang de menschheid kunst vereert, gewaagt
Heel d'aard van Banning Cocq en zijne schaar!
Rembrandt.
Zoo zij 't.... met 's Heeren hulpe zàl 't zoo zijn!
(Tot Cocq).
En nu, mijn Heer, dewijl de schikking op
Het doek aan mij bevolen is, zou 'k gaarn'
Het vendel zien in optocht.....
Cocq
(tot Ruytenburg).
Luitenant!
Doe 't vaandel trekken.
Ruytenburg (neemt zijn sponton, die tegen 't eerste zijscherm staat en plaatst zich naast Kampoort, die een korten roffel slaat. Rembrandt, Tulp en Decker trekken zich rechts vóór terug tusschen 't eerste zijscherm en mantel).
Ruytenburg.
Allen in 't geweer! (Allen nemen de wapens).
Cruysbergen.
Met oorlof, Luitenant, hoort daar niet ook
Een liedje bij?
Ruytenburg.
Gewis - een Princelied,
| |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
Nu aller schildren Prins onze optocht ziet,
En straks der wereld ter bewondring biedt!
Cruysbergen
(Zingt)
Fredrich Hendrick van Nassouw.
Allen
(invallende).
Prince van Orangien
Dien mijn vaderlant getrou
Tegen 't machtigh Spangien,
Dies ich 't Batavias gemoet
Wil betuygen door mijn bloet
En mijn frissche leven
Voor de vrijheid gevenGa naar voetnoot(1).
(Onder dit gezang komen allen op de plaats, die zij op de schilderij innemen, maar nog niet in de houding. Zoodra het uit is, lost de schutter, die achter Cocq staat, zijn geweer; op dit teeken, komen allen in de houding en worden de tafels en banken tusschen de zijschermen door weggetrokken en deze zelf terug; tegelijk wordt het licht op het toonecl zoo gegeven als op de schilderij en in de zaal geheel neêrgedraaid. Stonde, terwijl het orkest het oude Wilhelmùs speelt).
Amsterdam. Dr. W. Zuidema. |
|