| |
Gekortvlerkte Vrijage.
Een doodkalme, lange, klare, leege straat, van welker kasseien men zou gegeten hebben, dat ze zoo zuiver waren, in rechte lijn gelegd, de beide kanten met geruste burgershuizen, wit, geel, groengeverfde, bebouwd. Daar tusschen-in, gelijk gesmeten, een handsvol in Vlaamschen trant opgetrokken, stille woonsten waarvan eene met twee verdiepingen. In den rechten hoek van den voorgevel dezer, een bruine, breê poorte, links twee geluwe vensters, met een smalle dubbele deure in 't midden. Drie stappen ver in den gang, een enkele deure, die toegang verleent tot de schenkzaal.
Hier een tamelijk groote plaats in langwerpig vierkant en van middelbare hoogte, langs wier zijden alleen de disch en schouw uitduiken. De wanden, vroeger in hei-blinkende olieverf witmarmer geschilderd en in lijsten verdeeld, gelijken tegenwoordig donderserg op verouderd perkament, dat in uitstervenden glans bermhertig te prijken en op goed kome 't uit behangen is met verscheidene drank, sigaren en allerlei aanbevelende, veelkleurige kartonnen plakkaten, die drinkebroers, jonge pronkers, of koddige en bevallige meisjes, die snoepen of rooken, voorstellen, er gelukkig en voldaan uitzien en eeuwigdurend naar 't zelfde kijken, tot zij verslijten door den langen tijd.
Rondom vastgezette banken met zaten in en er voóren meêgaande eikenhouten tafeltjes met de noodige stoelen. In het midden een andere reke van acht, tenden uit nog drie met marbelen blad, rustend op twee uit gegoten ijzeren pooten.
| |
| |
Nevens den ingang, bachten een windscherm met groote ruit, zat de diamant van den huize, in de gedaante van een ontluikende schoonheid van zestien. Niets van bijzonder opvallend, zooals ze daar, de borst voororvergebogen, het hoofd leunende in de palm van de rechterhand, die gesteund op tafel door den elleboog aan 't blikken was naar de strakke letters in een openliggend boek, waar heur vingers tusschen de bladeren vervelend aan 't prutsen en 't wibbelen waren. Hare gedachten waren ergens elders op den dril, en ze was inwendig kwaad en wrevelig omdat hare ouders lont roken en..... ‘der’ tegen waren. Maar ge kunt wel peinzen, dat ze nooit zou laten van hem gèren te zien, alhoewel zij goed wist, dat zij fel bespied werd; 't was verloren moeite gedaan. Nu leefde ze sterk op hope, dat er met Gods genade wel eens een zalige dag zou schijnen en de zonne lustig stralen zou over haar vurig gewenschte geluk. Zij wilde gaarne bekennen, dat zij nog doodjong was, maar wacht het herte naar ‘d'oude’ om te spreken? 't Was bij heur het geval, en hij was nu eenmaal haar goeste, en daarmeê uit. Intusschen zag zij veel àf, omdat zij zich in haar doen uitnemend belemmerd gevoelde, maar ze zou twee jaar geduld hebben; die zijn rap vervlogen en dan ware 't haar eindelijk een geheel ander leven. Alles wel overdacht was het toch een beetje wreed dat ‘zij’ heur haren eigen gang niet lieten gaan. Ze was zij immers geen kind meer en zou... ja treffelijk in eere en deugd kunnen vrijen, want hij is te braaf en te eerlijk om slecht te durven zijn!
Waarop zij onmiddellijk een hevigen drang gewaar werd en schielijk behoefte had, van vluchtig al onder de vuist te loeren naar hem, die aan den anderen kant, nevens de schouwe verdoken, gedurig naar haar minnelijk te lonken zat, met zijn groote verlangende oogen en in wiens vurige blikken zijn onmetelijke liefde open te lezen lag. Zij was tevreden te zien, dat hij ook om haar afzag en het hem oprecht smertte, dat zij het niet wagen dorst, bij hem te zitten om in zalig gekout te babbelen van al het overheerlijke, dat in hunne beminnende zielen versmolten was. A...ch! mocht ze dan niet de minste voldoening smaken?
In d'overdanige bewustheid van haar rampzaligheid, voelde ze
| |
| |
kleine traantjes aan haar wimpers opwellen en om hare weekhartigheid te bevechten, keek ze stakestijf naar een groote glasschilderij-reklame, die met ijzeren staven in den muur vastgeschroefd was. Rondgaande hoppestringen enden op de hoeken in een schuinsgezetten bond suikerjoen, van boven klinkende blinken guldene letters: ‘Allsopp's’, en van onder ‘Pale ale and stout’. Daar ten halven in Engeland's twee schilden ‘Honi soit qui mal y pense’ met de kenspreuken ‘Dieu et mon Droit’ waar, tusschen beide een kloeke, roô binnenhand van een mannenmensch rechtop geteekend staat, als was ze gereed om te slaan...... 't En hielp haar niet.
Over een uurtje, was ze met Louize aan 't kaarten. Dan kwam hij plots binnen, maar zij wist ervan. Binst Louize hem bestierde was hij dapper toegesneld, had schielijk de kaarten opgeraapt en zij hadden te zamen gesmousjast. Hij was rijke van blijdschap en trapte wel een keer of twee op haar voetjes, maar 't was uit danige liefde en 't en had geen zeer gedaan. Jammer genoeg, de vreugde was van korten duur geweest, want moeder wachtte niet lang van aan 't deurgat te komen spoken om te toonen, dat zij het zag. Zij bleef niettemin voortspelen, doch ‘ma’ had een tweeden keer geloerd en met heur hoofd teeken gedaan, dat ze moest uitscheên, 't Was opgeschept en uit voor vandage.
Aan een ingewijde kennis had ‘ma’ reeds verteld, dat er alsan eén tegen den toog kwam stuiken en op de vraag dier vrouw of het hondjes waren, had zij kort en bot geantwoord: ‘Ja't, eenen met twee pootjes!’ Dat zijn dan uw' ouders. Ge zoudt het verneuken en verwenschen en 't huis uitloopen; nogtans hadden zij óok hunnen tijd gehad en gevrijd, 't Is niettemin zeer natuurlijk en waarom mag ik dat niet? ‘Pa’ ook al om haar te laten rieken dat hij er in 't geheele niet meê gediend en was had eens van ‘hem’ sprekende, gezegd: ‘Die kwakkel van 'nen....’ Was hij misschien, zoó slim? 't Is genoeg om er 'nen hik tegen te krijgen, maar dat was al boter aan de galg en olie op 't vuur... Zij zou zooveel te vaster bij haar gedacht blijven en hoe feller men haar zou tegenwerken,
| |
| |
hoe hardnekkiger zij haren wil zou doordrijven. Daar was niet aan te beginnen en ‘ze’ moeten 't maar weten, als zij dul zijn en dat zij kijven zooveel ze willen... ik zal niets zeggen, aten loopen dat loopt, alles verduldig verdragen en bezuren, lmijn klachten smoren en 't afwachten.
Hij zal toch van mij houden, daar is geen twijfelen aan, en de belooning en kan niet eeuwig achterblijven. Dat hij zich nu onz' lieve vrouwe maar een beetje kon bedwingen, van niets gebaren en 't zou wel beteren; echter is hij zoo zot van mij als een top. 't En is ook zijn schuld niet, dat hij mij zoo uitdrukkelijk gèren ziet en nog liever zóo dan te letter...... hij zal het des te langer uithouden. Wij zijn gemonsterd, geraken niet bescheept, maar willen alleszins varen.....
't Krevelde aan haar hertje en ze zag naar hem, pinkoogde hem vriendelijk tegen en had wel kunnen huilen van verdriet om 't lang en treurig gezicht, dat hij moedeloos en ter neer geslagen trok. Hij moest vroomer zijn. Maar begint gij eens leute te maken, als 't zieltje zucht. Dat werkt zoo invretend op de hersenen, dat gij niets hoort noch en ziet dan 't aanbeden wezen en.... wat zou men nog al meer vragen? Hij was heur Heer en God op aarde...
Zoo bleef ze zich voort te titsen en te redeneeren in haar eigen en keek altemets eens in 't genepen naar hem, om hem te bewijzen, dat zij hem niet vergat en hem begreep..........
Hij, een groote, lange laber van een jongen, zoo mager als een stok, bleef lijk aan de bank gelijmd met zijn beenen wijd open onder tafel, de handen in de broekzakken en den hoed voorover op 't hoofd, lamlendig te glariën naar haar, die hij zijn liefste meisje noemde. Hij was niet luimig gezind en had met hemel en aarde willen vechten, dat hij zoo hoorndul was. Maar hij zou ‘ze’ foppen en zou z'hebben tegen eenieders wil en dank, want dat hij 't nooit zou laten liggen, dat was zeker. Nog niet alleenlijk daarvan........ hij zag ze oprecht en onzeggelijk gèren, en dat was geen klein bier. Ze was een ferm jonk, wel gemaakt en mooi gebeiteld, niet lui, had overleg en kon het huishouden zoo goed als d'eerste de beste. Hij begon
| |
| |
ze te wegen en te meten en bekeek ze voor den honderdduizendsten keer misschien. 'Lijk ze daar in dat koude boek te ziften was, glom heur zijdig blond haar in de klaarte van den bleeken dag. 't Was zonder beslag in een effen dolle, zuiver op de kruine van haar hoofd rondgerold, waar zijdelings kammen instaken, en van vooren in een blesse geleid met drie gemaakte overhellende krullen, die 't voorhoofd een beetje overwelfden. Het verdonkerde stilaan van achter dalende, en een zwarte strek was behaaglijk schuinsgevest in de leegte van de bles. Hij zou er haar wat van vragen om een levend geschenk van haar eigen te hebben en 't te kunnen liefkoozen, vrij en vrank, als hij alleene zou zijn.
Nê! Durft gij algelijk, dacht hij verrast en mits ze naar hem zag, peilde hij opnieuw het diepe harer oogen om er het doezigzoet en zacht- onderworpene- lijdelijke blauw van te verkennen. Wat waren die spiegels bevallig, zoo groot en klaar gelijk een hellen hemel zonder wolken, maar een beetje mat van de smerte en hij moest innerlijk rechtzinnig bekennen dat de weerkaatsing van haar zieltje er voor hem zoo letterlijk in geschreven stond als in een boek. - 't Krapte fel in zijn kele; hij dronk een slok, en om zijn ongemak te verduiken stak hij kuchend een sigarre aan. - De wenkbrauwen, niet al te vele, stonden daarboven 't overschaduwen en 't neuzebeen daalde er tusschen in een fijn gesneden knodsig en wispelturig riekertje, waar alonder de twee gaatjes snuffelend lichtelijk uitbuitten, 't Lijntje was stralend blank van schoone kleur, iets edels zóo; 't splitse zijdelings langs beide kanten in een krommen trek naar de hoeken van den karmozijn rooden mond, wiens lippetjes, lief en slank geteekend, hem deden smachten, om ze te mogen koozen. De kin steunde 't allemaal en was in botten punt effen gerond in 't ovaal van haar gelaat, waarin de frissche kaken, snel en hel gebloemd, lijk opengaande rozen blonken en de oortjes, getooid met een zilveren bolletje in 't lelletje gestoken, zoo geestig van onder de haren luistervinke speelden, dat men wel geneigd zou wezen, er eens aan te trekken zonder ze pijne te doen, want 't ware te jammer. De hals slonk van daar weg naar de schou- | |
| |
ders in een kort, gestuikt zuiltje van wit vel en verdween onder een linnen bandje, waarop effen getrokken en gesnoerd een bloedrood lintje schetste, dat neerhing over den overvloed van haren boezem. Blauw was 't kleed dat ze droeg, gespannen in de lenden, zooals ze nu rondliep met stil deinende heupen en gezwinden stap om de kalanten te bedienen. Hij volgde ze gestadig en overal met zijn zinnen en gerocht er niet moe van.
Echter was het hem toch geweldig ellendig, daar zoo buitengewoon stil bij te moeten zitten droomen. Het stak hem tegen zoo doolaars-ooge-weg een meisje na te gapen, en het was niet rechtveerdig, dat zij nooit meê met hem mocht gaan wandelen zooals zijne kameraden met hun lief. Ze was om te stelen, en Jan en alleman mochten op hun gemak tegen dat beminnelijk kind klappen en lachen, 't was d'ouders allemaal goed, maar had hij het ongeluk zijnen snater te roeren en haar iets te vragen, dat ‘Pa’ of ‘Ma’ het hoorde, dan hadden ze percies den duivel voor hunnen nieuwjaar! Hoe zou dat later gaan? Natuurlijk al slechter en slechter. Hij kon ‘ze’ niet gerieken, moest van hen hoegenaamd niet hebben, omdat ze hem zoo gemeen bejegenden. Als het hun niet aanstaat, dat zij het mij verdikkelinge zeggen, en ik ben man op mijn platse, om hun te antwoorden, doch daartoe en hebben zij alvooreerst geen bloed genoeg in hun lijf. Ze kunnen ze toch aan hun schorte niet binden, en ik wou hun vlakaf mijn inzichten te verstaan geven, maar 't meisje dierf niet. Om 't spel niet heelemaal te verbrodden, ben ik nu zoo killekallig gedwongen, hier met gekruiste armen en een verhit hoofd mijn gloeiend hart te doen zwijgen. 'k Mag zeker wel zoo goed als elkendeen aanspraak maken op een ziertje geluk? 'k en heb nog nooit gestolen noch gebrand en zelfs aan een vliege en zou ik nog geen kwaad willen. Ja, ja, - en hij zuchtte - zijt gij dan brave; op 't einde zouden zij u zoodanig ophitsen, dat gij uit uw vel zoudt springen. Maar elk zijn beurt; later zullen zij het wel boeten, en dan is het uit en op met hunnen huize. Buiten vliegen ze! want kort vuur zal ik met hen stoken, daar mogen zij staat op maken. Binst hij daar zoo uitbundig en inwendig zijn galle
| |
| |
aan 't bot vieren was, draaide er alsan een jonk heertje rond zijn meisje en: kijk een keer daar nu naar dien kerel, met zijn pannekoekewezen. Hij slikt haast in zijn babbelen, en staat er te trappelen gelijk een zot. Maar menheere heeft een manchette aan zijn nekke, en dat gaat den baas; 't en kan hem niet schillen, want hij geeft hem gelijk; dat zou zeker moeten uw schoonzoon worden, met zijn livreijas, waar hij ander knoopen aan gezet heeft? Ziet gij dan niet, dat het een beslagmaker en een zuiplap is, dwazerik? 't Kind lacht tegen haar goeste. Dat is nieten, mijn keppe, maar ik zal er een beetje stoornis in brengen en u van zijn parijsch getong verlossen. 't Is een schande van uw ouders ons zoo te behandelen, maar loontje komt om zijn boontje, en 't is nu geen hulpe, 't is toch een troost, 'k zal van berten gebaren en naar bachten gaan, maar in een minuut ben ik aan den toog en ik zal u wel verplichten met uw jodeziel, en hij bedoelde den pronker.
Hij stond dus op en ging naar buiten op den koer, om geen ooge te geven. Kortelinge nadien, was hij terug en afgemeten kwam hij een pintje bestellen aan den disch, dien hij nauwkeurig opnam.
Het was inderdaad een schoon meubel, met drie ingewerkte lijsten, en van boven belegd met een marbelen plaat, die met een boord uitsteekt. Binnenwaarts daar te midden drie porseleinen pompenhandvatsels met bloemen ingebakken, uitklimmen. Een elle rechts, een soort watertorentje waarop een streusche, leutige kabouter ‘Cambrinus’, met een buiksken gelijk eene ton, lachend pronkt en onder zijn voeten langs drie kranen door een drukkingsstelsel bieren laat tappen. Daarrond bokalen met broodjes hesp, koeken en kaas. Aan den anderen kant, eene druipkom vol pintglazen, 't onderste boven. Er nevens een mandje druppels en halvetjes ondereen tot een glinsterend heuveltje gehoopt. Rechts achter den toog, tegen den muur vastgemaakt, een groote spiegel met geslepen zijden en effen ramen, waartegen nog eikenhouten gesneden rekken, bezet met sierlijke postuurtjes, wijn-, champagne- en velerlei fijne drinkglazen, dewelke bijzonder klaar gewasschen, weerkaatst, dubbel
| |
| |
toonen. Dit tuigje is gesteund op een enge, als tegen grond en wand geplakte kas, van boven vol flesschen veelsoortigen drank geschaveeld en waarin waarschijnlijk, beneven een voorraad kisten sigaren, tabak en pinten, ander gesnuister weggestopt ligt...
‘G'hebt dien toog zeker te Mechelen gekocht, Sarele’ zei hij tegen den baas.
‘Ja 'k, 't staat er immers op te lezen, Tone.’
‘Ja, maar 'k zag het niet omdat 't brons bijna met 't hout in kleur versmelt.’
‘Ga der misschien ook eenen koopen?’
‘Ik? Waarvoren?’
‘'k Meende dat gij somwijlen ook 'staminet zoudt willen houden.’
‘Dat nooit! Gij moogt gerust zijn’; en hij pinkte naar zijn meisje, die lachte.
Karel ging naar de keuken en Tone nam plaatse aan den hoek bij ‘Cambrinus’.
Hij kneep zachtjes zijn meisje in den arm en ‘geef mij eens een goede sigarre van een klute, Annatje’; zeide hij, omdat ze zou eene reden vinden om haar gesprek met den fierefluiter af te breken. Binst zij dien wensch involgde, tord hij den anderen op de teenen, keek hem zoo verschrikkelijk schuw aan, dat de jongen zijn glas haastig uitdronk, een goeden dag mompelde en er van door trok.
Gezind gelijk een haze zei hij daarna tegen Annatje: ‘'k ben blij dat hij weg is, g'hebt er veel te lange mêe gesproken. Gij zoudt een beetje meer met uwen Tone moeten bezig zijn en hem dikwijls zeggen dat gij hem liefhebt. Hij hoort dat toch zoo gêren uit uwen mond.’ 't Meisje wierd zoo rood gelijk een hane en antwoordde:
‘Ehwel ja 'k, 'k zien u liever dan Pa en Ma te gâre en 'k peinzen gedurig en gestadig alsan voort op u. 't Doet mij ook leed, dat het zoo slecht met ons gaat, maar we moeten oppassen en voorzichtig zijn; 'k ben benauwd’.
‘Annatje, als ik rijke was en een automobiel had en naar u
| |
| |
kwam en zei: kom mêe, wat zoudt ge dan doen?’
‘'k Ên weten 't niet’, en ze stak haar schouders op en was bevreesd, dat 't zou gebeuren.
‘En als ik u zou zeggen dat ge moet meevluchten met mij, wat zoudt gij mij ten antwoord geven’?
‘Als ik zou moeten, 't en ware der niet aan te doen, 'k zou mêegaan, zei ze met een klein fijn stemmetje’, en ze schopte van ongemak.
‘Zweer me dat éen keer, mijn allerliefst engelinnetje?’
‘Ik zweeren 't!’ murmelde ze.
Ma kwam Annatje roepen, dat zij moest binnen gaan en plaatste zich achter den toog. 't Kind gehoorzaamde met trage stappen en een moedeloos schudden van 't lieve kopje. Tone ook vertrok.
Dat was hun vrijage.
Oostende, Januari 1908.
Edm. Schorremans.
|
|